Centrale Raad van Beroep, 31-08-2004, AQ8801, 02/4112 NABW
Centrale Raad van Beroep, 31-08-2004, AQ8801, 02/4112 NABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 31 augustus 2004
- Datum publicatie
- 7 september 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AQ8801
- Zaaknummer
- 02/4112 NABW
- Relevante informatie
- Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 4, Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 7, Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 30
Inhoudsindicatie
Koppelingsbeginsel t.a.v. Nederlander met minderjarige inwonende niet-Nederlandse kinderen zonder verblijfsrecht - in aanmerking te nemen bijstandsnorm.
Uitspraak
02/4112 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft appellant het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Gravenhage op
28 juni 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/4508 ABW.
Mr. A. Khan, advocaat te Hoofddorp, heeft als gemachtigde van gedaagde een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 juli 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage en waar appellant en zijn gemachtigde - zoals bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde, geboren in 1943 en van zowel Nederlandse als Pakistaanse nationaliteit, is gehuwd met [echtgenote], die sedert 2000 in Spanje verblijft. Bij gedaagde wonen twee van zijn kinderen in, Samra en Ambreen, geboren in 1984 en 1989. Deze kinderen hebben de Pakistaanse nationaliteit.
Op 22 maart 2001 heeft gedaagde appellant verzocht om hem algemene bijstand toe te kennen. Bij besluit van 25 april 2001 heeft appellant met ingang van 3 januari 2001 aan gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend, berekend naar de norm voor een alleenstaande, vermeerderd met een toeslag van 20% van het netto minimumloon. Gedaagde heeft tegen de hoogte van de hem toegekende uitkering bezwaar gemaakt en appellant verzocht rekening te houden met het feit dat er twee inwonende kinderen zijn. Appellant heeft het bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 16 november 2001 op de grond dat de minderjarige kinderen van gedaagde niet rechtmatig verblijf houden in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 en dat ook eerder van een dergelijk verblijf geen sprake is geweest. Appellant beroept zich daartoe op het zogeheten koppelingsbeginsel, zoals dat heeft geleid tot de Wet van 26 maart 1998, Stb.203.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten- het tegen het besluit van 16 november 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank ontbeert de afwijzing tot verstrekking van bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van het ontbreken van een verblijfstitel van de minderjarigen een wettelijke grondslag.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Als vaststaand kan worden aangenomen dat gedaagde sedert 2000 duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote. Hij voerde geen gezamenlijke huishouding met een ander en moest dan ook voor de toepassing van de Abw als ongehuwd worden aangemerkt. Hij had ten tijde hier van belang de volledige zorg voor de bij hem inwonende Samra en Ambreen, destijds beiden jonger dan 18 jaar, voor wie hij recht had op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet. Deze kinderen moesten worden aangemerkt als ten laste komende kinderen als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder e, van de Abw. Daarmee is gegeven dat gedaagde een alleenstaande ouder was in de zin van artikel 4, aanhef en onder b, van de Abw.
Vaststaat ook dat gedaagde op grond van artikel 7, eerste lid, van de Abw tot de kring van personen behoorde die recht hebben op bijstand. In hoofdstuk IV, afdeling 1, paragraaf 2, van de Abw is geregeld welke de in aanmerking te nemen bijstandsnorm is voor een belanghebbende als gedaagde. Uit artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw volgt dat de voor gedaagde in aanmerking te nemen norm die voor de alleenstaande ouder was van 21 jaar en ouder, doch jonger dan 65 jaar (ten tijde van de aanvraag: f 1.622,54).
De Raad onderschrijft niet het standpunt van appellant dat de hoogte van de bijstand in dit geval zou moeten worden bepaald overeenkomstig het destijds geldende normbedrag voor een alleenstaande. Dat standpunt is in strijd met de zojuist genoemde, niet voor tweeërlei uitleg vatbare wettelijke bepalingen. Het miskent ook dat het zogeheten koppelingsbeginsel, waarop appellant een beroep doet, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 26 maart 1998, Stb. 203, zich beperkt tot illegale vreemdelingen die een beschikking vragen van een bestuursorgaan voorzover het gaat om verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen (Kamerstukken II, 1995-1996, 24 233, nr. 6, blz. 7). In dit geval gaat het echter niet om een illegale vreemdeling, maar om het recht op bijstand van een Nederlander die verplicht was te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van de bij hem inwonende kinderen Samra en Ambreen en die, omdat zijn middelen niet toereikend waren om te voorzien in het levensonderhoud van zijn gezin als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c ten derde, van de Abw,
om verlening van algemene bijstand heeft verzocht.
De Raad merkt verder nog op dat artikel 13, tweede lid, van de Abw appellant verplicht de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van het gezin. Deze verplichting kan in zeer bijzondere omstandigheden meebrengen dat bij de verlening van bijstand op grond van de omstandigheden van het individuele geval wordt afgeweken van de van toepassing zijnde regels over de normbedragen. Van dergelijke zeer bijzondere omstandigheden is de Raad in dit geval niet gebleken.
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 16 november 2001 wegens strijd met de wet niet in stand kan blijven. Met inachtneming van het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak dan ook te worden bevestigd. De Raad zal, nu ter zitting is gebleken dat appellant hangende hoger beroep geen uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak, daarbij bepalen dat appellant met inachtneming van de uitspraak van de Raad binnen vier weken een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,--, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant met inachtneming van de uitspraak van de Raad binnen vier weken na de dag van verzending van het afschrift van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de gemeente ’s-Gravenhage een griffierecht van € 409,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2004.
(get.) G.A.J van den Hurk
(get.) S.W.H. Peeters
MvK30084