Home

Centrale Raad van Beroep, 04-06-2004, AP2549, 02/583 WAO

Centrale Raad van Beroep, 04-06-2004, AP2549, 02/583 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 juni 2004
Datum publicatie
21 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AP2549
Zaaknummer
02/583 WAO

Inhoudsindicatie

Appellante is de werkgever van betrokkene en is van mening dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene in de zin van de WAO eerder ingetreden dan op de datum van zijn ziekmelding en dat geen sprake is van een eerlijk proces nu de aanwezige processtukken geen duidelijkheid geven over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag.

Uitspraak

02/583 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen [appellante], te [vestigingsplaats], appellante,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 20 juli 2000 heeft gedaagde aan [werknemer], voormalig werknemer van appellante, hierna te noemen: de werknemer, met ingang van 25 juli 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

Bij besluit van 22 januari 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 juli 2000 ongegrond verklaard.

De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 19 december 2001, nr. 01/175 WAO Z G1 S, het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Namens appellante heeft mr. F. Pilon-Kroijenga, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, op bij aanvullend beroepschrift d.d. 4 maart 2002 aangegeven gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.

De werknemer heeft desgevraagd aan de Raad meegedeeld dat hij niet als partij aan het geding in hoger beroep wil deelnemen en dat hij geen toestemming geeft om stukken die medische gegevens bevatten aan zijn voormalige werkgever ter kennisname te brengen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 26 maart 2002.

Namens appellante zijn nadere stukken in het geding gebracht.

Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op

23 april 2004, waar partijen -zoals tevoren was bericht- zich niet hebben laten vertegenwoordigen.

II. MOTIVERING

De werknemer is vanaf 1969 bij appellante als chauffeur werkzaam geweest op basis van een dienstverband dat jaarlijks gedurende de winterperiode werd onderbroken, waarna in het voorjaar een nieuwe arbeidsovereenkomst werd gesloten, laatstelijk per 17 mei 1999.

Op 27 juli 1999 heeft de werknemer zich ziekgemeld wegens knieklachten beiderzijds. Het dienstverband is geëindigd per 17 oktober 1999.

Bij het in rubriek I genoemde besluit van 20 juli 2000 is aan de werknemer na afloop van de voor hem geldende wachttijd van 52 weken met ingang van 25 juli 2000 een volledige WAO-uitkering toegekend.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden.

Appellante heeft in hoger beroep -kort samengevat- aangevoerd dat:

- de arbeidsongeschiktheid van de werknemer niet tijdens het laatste dienstverband is ontstaan maar reeds veel eerder is ingetreden;

- niet sprake is van een eerlijk proces nu de aanwezige processtukken geen duidelijkheid geven over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Een adequate verdediging is eerst mogelijk indien de werknemer toestemming geeft nadere gegevens betreffende de ingangsdatum van de arbeidsongeschiktheid op te vragen bij zijn behandelend artsen.

De Raad overweegt in de eerste plaats dat in het onderhavige geval is voldaan aan de uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) voortvloeiende elementaire eisen met betrekking tot een eerlijk proces. De werkgever heeft na toestemming van de werknemer in bezwaar en beroep de beschikking gekregen over de in het dossier aanwezige medische stukken. In hoger beroep zijn van de zijde van gedaagde geen nieuwe medische gegevens ingebracht zodat appellante inzage heeft gehad in alle beschikbare gegevens van medische aard.

De grief van appellante aldus opgevat dat de aanwezige processtukken onvoldoende duidelijkheid geven omtrent de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en daarvoor nadere informatie van de behandelende medici nodig is, raakt naar het oordeel van de Raad niet het beginsel van fair trial maar betreft de zorgvuldigheid van de medische voorbereiding respectievelijk de houdbaarheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, waaromtrent de Raad het volgende overweegt.

De werknemer is in 1993 geopereerd in verband met knieklachten links. Nadien heeft hij de werkzaamheden als chauffeur weer hervat. Vervolgens is de werknemer eerst na de ziekmelding op 27 juli 1999 via de huisarts naar een orthopedisch chirurg verwezen in verband met sedert eind mei/begin juni hernieuwd opgetreden, en vanaf die tijd toegenomen, knieklachten. Nu de werknemer na het van de knieoperatie in 1993 tot in de tweede helft van 1999 niet meer onder behandeling is geweest in verband met knieklacht-en was het opvragen van informatie bij de behandelende artsen niet nodig om te komen tot een zorgvuldige vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag.

De Raad heeft voorts onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor appellantes stelling dat de arbeidsongeschiktheid van de werknemer in de zin van de WAO eerder is ingetreden dan op de datum van zijn ziekmelding, 27 juli 1999. De Raad overweegt hiertoe dat weliswaar aannemelijk is dat de in de tweede helft van 1999 bij de werknemer geconstateerde forse knieartrose niet ineens is ontstaan maar het resultaat is van een reeds eerder ingezet en voortschrijdend slijtageproces. Echter, niet is gebleken dat hier reeds voor de ziekmelding op 27 juli 1999 arbeidsbeperkingen uit voortvloeiden respectievelijk zodanige arbeidsbeperkingen uit voortvloeiden dat er reeds voor die datum sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. De Raad heeft ter zake betekenis gehecht aan de volgende omstandigheden:

- de knieklachten zijn eerst ontstaan na de werkhervatting op 17 mei 1999, te weten eind mei/begin juni 1999, en zijn vanaf die tijd verergerd;

- de huisarts werd door de werknemer pas na de ziekmelding op 27 juli 1999 geraadpleegd waarna de werknemer werd verwezen naar een orthopedisch chirurg;

- de werknemer heeft in 1999 ruim twee maanden gewerkt alvorens hij uitviel;

- niet is gesteld noch is gebleken dat de werknemer gedurende die periode slecht heeft gefunctioneerd dan wel reeds in die periode sprake was van kortdurend ziekteverzuim;

- evenmin is gesteld respectievelijk gebleken dat de werknemer gedurende zijn dienstverband in het jaar 1998 (of in de jaren daarvoor) in zijn werkzaamheden werd belemmerd door knieklachten en er zijn geen aanknopingspunten voor een verslechtering van de gezondheidssituatie tussen datum beëindiging van het dienstverband in 1998 en datum aanvang van het nieuwe dienstverband op

17 mei 1999.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en

mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2004.

(get.) J. Janssen.

(get.) M.H.A. Uri.

MH