Home

Centrale Raad van Beroep, 13-05-2004, AO9655, 02/3907 AW + 02/4115 AW

Centrale Raad van Beroep, 13-05-2004, AO9655, 02/3907 AW + 02/4115 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 mei 2004
Datum publicatie
18 mei 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AO9655
Zaaknummer
02/3907 AW + 02/4115 AW

Inhoudsindicatie

Ontslag op grond van ongeschiktheid functie wegens ziekte. Functieongeschiktheidsadvies; herplaatsing.

Uitspraak

02/3907 AW + 02/4115 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl, hierna: het College,

en

[betrokkene], wonende te [woonplaats], hierna: betrokkene.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Zowel het College als betrokkene hebben op daartoe bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 juni 2002, nr. AWB 01/532 AW V05, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend en voorts diverse stukken aan de Raad toegezonden.

Het College heeft desgevraagd meegedeeld dat ter uitvoering van de aangevallen uitspraak niet een nieuwe beslissing op bezwaar is genomen.

Het geding is behandeld ter zitting van 1 april 2004, waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J. Schutter, werkzaam bij de Vereniging voor Openbare en Algemeen Toegankelijke Scholen, en waar betrokkene in persoon is verschenen.

II. MOTIVERING

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Betrokkene was werkzaam als groepsleerkracht op de openbare basisschool de Brandaris te Delfzijl. Hij is in april 1996 uitgevallen wegens ziekte. Na een vergeefse werkhervatting in augustus 1996 heeft betrokkene vervolgens enige tijd gedeeltelijk hervat in aangepast werk.

1.2. Per 23 april 1997 is aan betrokkene een uitkering conform de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is per 18 mei 1998 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Daarbij is ervan uitgegaan dat betrokkene niet in staat werd geacht zijn werk als groepsleerkracht te verrichten, maar wel in staat was werk te verrichten als graafmachinist minigraver, als ophanger/afnemer en als corrector.

1.3. Op 23 februari 1998 heeft de verzekeringsarts van het USZO een zogeheten functieongeschiktheidsadvies uitgebracht: betrokkene zou op de voorgenomen ontslagdatum (1 augustus 1998) gedurende 24 maanden wegens ziekte niet in staat zijn geweest zijn werk als docent basisonderwijs te verrichten, terwijl redelijkerwijs niet te verwachten was dat betrokkene binnen zes maanden na genoemde datum arbeidsgeschikt voor zijn functie zou zijn. Omdat betrokkene wel in staat werd geacht om aangepast werk te verrichten, diende het College nog een herplaatsingsonderzoek te verrichten.

Nadat het College vervolgens gedurende een bepaalde periode had getracht om betrokkene te herplaatsen, is op verzoek van het College op 11 april 2000 een nieuw functieongeschiktheidsadvies uitgebracht dat betrekking had op de ontslagdatum 1 mei 2000.

1.4. Bij brief van 31 oktober 2000 heeft het College aan betrokkene meegedeeld dat het voornemen bestond hem per 1 februari 2001 ontslag te verlenen vanwege medische ongeschiktheid. Nadat betrokkene op dit voornemen had gereageerd heeft het College bij besluit van 12 december 2000 aan betrokkene eervol ontslag verleend per 1 februari 2001. Dat ontslag is, na bezwaar, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 10 mei 2001 (hierna: het bestreden besluit).

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd en bepalingen gegeven met betrekking tot de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het College met betrekking tot de uiteindelijke ontslagdatum niet beschikte over een zogeheten functieongeschiktheidsadvies en derhalve in strijd met het bepaalde in artikel 20, tweede lid, aanhef en onder a en b, en artikel 20, vijfde lid, van het tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BZA) is overgegaan tot het verlenen van ontslag aan betrokkene met ingang van 1 februari 2001.

3.1. Het College heeft in hoger beroep aangevoerd dat niet in strijd is gehandeld met de door de rechtbank genoemde bepalingen omdat uit de voorhanden zijnde functieongeschiktheidsadviezen genoegzaam blijkt dat betrokkene reeds langer dan twee jaar ongeschikt was zijn functie te vervullen en herstel niet binnen zes maanden was te verwachten, terwijl niets erop wees dat op enige termijn rekening moest worden gehouden met terugkeer van betrokkene in zijn eigen functie.

3.2. Betrokkene deelt het oordeel van de rechtbank, maar heeft voorts betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over het herplaatsingsonderzoek.

4. De Raad overweegt hieromtrent als volgt.

4.1. Artikel 20, tweede lid, van het BZA luidde ten tijde hier van belang als volgt:

" Indien blijkt dat de betrokkene op grond van ziekten of gebreken is geraakt in een toestand van blijvende ongeschiktheid om aan de aan zijn functie gestelde vereisten te voldoen, kan hij worden ontslagen, mits:

a. deze blijvende ongeschiktheid onafgebroken 2 jaar heeft geduurd en;

b. herstel binnen een periode van 6 maanden na deze 2 jaar redelijkerwijs niet te verwachten is en;

c. er bij het bevoegd gezag voor betrokkene geen reële herplaatsingsmogelijkheden zijn."

In het vijfde lid van artikel 20 is bepaald welke artsen zijn betrokken bij het onderzoek naar de vraag of er sprake is van een situatie, als bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b. Voorts is bepaald dat de conclusie van het onderzoek wordt neergelegd in een rapport, dat wordt opgesteld door de arts van het Lisv.

4.2. Op 11 april 2000 heeft het USZO, daarbij optredende namens het Lisv, aan het College gerapporteerd dat betrokkene op de voorgenomen ontslagdatum, 1 mei 2000, 2 jaar wegens ziekte niet in staat was zijn werk als docent te verrichten en dat redelijkerwijs niet te verwachten was dat betrokkene binnen 6 maanden na genoemde datum weer geschikt zou zijn voor zijn functie. De Raad overweegt dat, gelet hierop, was voldaan aan het bepaalde in artikel 20, tweede lid, aanhef en onder a en b, van het BZA.

De omstandigheid dat het College vervolgens betrokkene niet per 1 mei 2000, maar eerst per 1 februari 2001 ontslag heeft verleend, leidt er naar het oordeel van de Raad in dit geval niet toe dat het College van dat functieongeschiktheidsadvies geen gebruik meer mocht maken, maar verplicht was opnieuw een functieongeschiktheidsadvies te vragen. De Raad heeft daartoe van belang geacht dat het, gelet op de stukken, buiten iedere twijfel stond dat betrokkene nog steeds tengevolge van ziekte ongeschikt was voor zijn functie als docent en dat daarin ook geen verandering zou komen. De Raad wijst er hierbij op dat de bedenkingen van betrokkene aangaande het voorgenomen ontslag ook niet gericht waren tegen het standpunt van het College dat hij blijvend ongeschikt was voor zijn functie, maar het herplaatsingsonderzoek betroffen.

4.3. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd wegens strijd met artikel 20, tweede lid, aanhef en onder a en b, van het BZA in samenhang met artikel 20, vijfde lid, van het BZA.

Deze constatering leidt ertoe dat de Raad vervolgens dient te onderzoeken - zoals betrokkene met zijn hoger beroep ook heeft beoogd - of het College zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er voor betrokkene geen reële herplaat-singsmogelijkheden waren.

4.4. Dienaangaande stelt de Raad voorop dat de uit artikel 20, tweede lid, aanhef en onder c, van het BZA voortvloeiende herplaatsingsverplichting - zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 19 juli 2001, TAR 2001, 152 - niet verder strekt dan tot functies aan onderwijsinstellingen van het bevoegd gezag van de betreffende medewerker. Aan die instellingen waren volgens het College uitsluitend functies beschikbaar als docent of als directeur. Deze laatste functie kwam reeds daarom niet in beeld, omdat deze de krachten en bekwaamheden van betrokkene te boven ging. Nadat in 1999 - toen inmiddels gebleken was dat herplaatsing buiten het onderwijs niet lukte - tevergeefs was geprobeerd om betrokkene via aangepaste werkzaamheden geleidelijk weer als docent groepswerk te laten verrichten, heeft het College geconcludeerd dat het niet mogelijk was betrokkene in het gemeentelijk onderwijs te herplaatsen. In aanmerking genomen dat ook de arbeids-deskundige van het USZO op grond van de beschikbare gegevens heeft geconcludeerd dat het onderzoek inzake herplaatsing adequaat is geweest, is de Raad van oordeel dat het College aan zijn voormelde herplaatsingsverplichting heeft voldaan.

4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het College zich terecht op grond van het toenmalige artikel II-D3, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rechtspositiebesluit onderwijs-personeel in samenhang met artikel 20, tweede lid, van het BZA bevoegd heeft geacht om betrokkene ontslag te verlenen wegens diens blijvende ongeschiktheid om te voldoen aan de aan zijn functie gestelde vereisten.

4.6. Betrokkene heeft aangevoerd dat hem indertijd in 1997 vanwege het College is toegezegd dat ook buiten het gemeentelijk onderwijs gezocht zou worden naar passend werk. Nu deze toezegging niet of nauwelijks is nagekomen, vindt betrokkene dat hij niet ontslagen mag worden.

4.7. De Raad overweegt dienaangaande dat het College in 1998 - tevergeefs - heeft geprobeerd om betrokkene via de mobiliteitspool Noord Groningen te herplaatsen als leerkracht voor niet-groepsgebonden taken. Voorts heeft met het oog op een eventuele herplaatsing bij een gemeente in het noorden van het land een intake plaatsgevonden bij de Stichting Bestuurspersoneelsdienst Bann, hetgeen evenwel niet tot een gunstig resultaat heeft geleid, omdat betrokkene vanwege zijn houding en gedrag als niet bemiddelbaar werd aangemerkt. Gezien het vorenstaande kan niet gezegd worden dat het College in dit opzicht zijn toezegging niet is nagekomen. Anders dan betrokkene meent was het College naar het oordeel van de Raad niet gehouden om, na het mislukken in 1999 van betrokkenes herplaatsing als groepsgebonden leerkracht, nogmaals te trachten om betrokkene buiten het gemeentelijk onderwijs te herplaatsen.

4.8. Betrokkene heeft voorts aangevoerd dat het College bij de ontslagverlening gehouden is tot een financiële compensatie, omdat het College onvoldoende begeleiding heeft geboden en daarmee verantwoordelijk is te achten voor de omstandigheid dat hij niet meer geschikt is voor de functie van docent.

Betrokkene heeft er in dit verband terecht op gewezen dat in de loop van 1997 een psychologisch rapport is uitgebracht, waarvan de strekking is dat betrokkene niet meer als groepsdocent zou moeten werken, vanwege zijn angst voor het werken in groepen. Dat in 1999 alsnog is getracht om betrokkene weer geleidelijk te laten wennen aan groepsgebonden werk, teneinde op die wijze een herplaatsing mogelijk te maken, is in het licht van voormeld rapport niet onrechtmatig te achten. Dit reïntegratieproject vond plaats in overleg met betrokkene, onder begeleiding van de bedrijfsarts, waarbij gekozen is voor het werken in kleine groepjes gedurende enkele dagdelen per week. Uit de voorhanden zijnde rapportages hieromtrent is de Raad niet kunnen blijken van omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het College vanwege dit reïntegratieproject verantwoordelijk is te achten voor de arbeidsongeschiktheid van betrokkene. Gelet op hetgeen betrokkene heeft aangevoerd is ook anderszins niet gebleken dat het College bij de begeleiding van betrokkene dusdanig onzorgvuldig jegens hem heeft gehandeld dat betrokkenes arbeidsongeschiktheid daardoor is ontstaan dan wel blijven voortbestaan.

4.9. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het College in redelijkheid gebruik heeft mogen maken van de hem gegeven ontslagbevoegdheid, zonder aan betrokkene een financiële compensatie toe te kennen. Het bestreden besluit dient derhalve in rechte in stand te blijven, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.

5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 10 mei 2001 ongegrond.

Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2004.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) M. Pijper.

HD

22.04

Q