Home

Centrale Raad van Beroep, 08-04-2004, AO8670, 03/3479 CSV + 03/3480 CSV + 03/3481 CSV + 03/3482 CSV + 03/3483 CSV

Centrale Raad van Beroep, 08-04-2004, AO8670, 03/3479 CSV + 03/3480 CSV + 03/3481 CSV + 03/3482 CSV + 03/3483 CSV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 april 2004
Datum publicatie
29 april 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AO8670
Zaaknummer
03/3479 CSV + 03/3480 CSV + 03/3481 CSV + 03/3482 CSV + 03/3483 CSV
Relevante informatie
Coördinatiewet Sociale Verzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01] art. 9

Inhoudsindicatie

Zijn repetitiedagen aan te merken als loondagen, waarover premie werknemersverzekeringen moet worden afgedragen?

Uitspraak

03/3479 CSV

03/3480 CSV

03/3481 CSV

03/3482 CSV

03/3483 CSV

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[gedaagde 1], gevestigd te Amsterdam, gedaagde 1,

[gedaagde 2], gevestigd te Amsterdam, gedaagde 2,

[gedaagde 3], gevestigd te 's-Gravenhage, gedaagde 3,

[gedaagde 4], gevestigd te Amsterdam, gedaagde 4,

[gedaagde 5], gevestigd te Amsterdam, gedaagde 5.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.

Bij besluiten van 6 juni 2001, respectievelijk 10 augustus 2001 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagden tegen aan hen opgelegde correctie- en boetenota's. De aan gedaagden 1 tot en met 4 opgelegde nota's zien op de jaren 1994 tot en met 1998. De aan gedaagde 5 opgelegde nota's zien op de jaren 1995 tot en met 1997.

Hangende het beroep in eerste aanleg heeft appellant de aan gedaagde 2 opgelegde correctienota over 1998 bij besluit van 15 oktober 2001 gewijzigd. De aan gedaagde 5 opgelegde nota's heeft appellant gewijzigd bij besluiten van 17 december 2001.

De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 12 juni 2003 de ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd, de bezwaren van gedaagden alsnog gegrond verklaard en de primaire besluiten herroepen en ingetrokken, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten, appellant opgedragen aan ieder van gedaagden het griffierecht te vergoeden en appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagden.

Appellant is op bij aanvullende beroepschriften van 12 november 2003 aangevoerde gronden van deze uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.

Namens gedaagden heeft mr. A.J.G. Tazelaar, advocaat te Amsterdam, op 10 december 2003 van verweer gediend.

De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 januari 2004, waar voor appellant - daartoe ambtshalve opgeroepen - is verschenen mr. D.B. Smaalders, werkzaam bij het Uwv, en waar voor gedaagden - eveneens daartoe ambtshalve opgeroepen - is verschenen mr. Tazelaar, voornoemd.

II. MOTIVERING

Gedaagden verzorgen een wisselend aantal concerten, dan wel reeksen van concerten per jaar en maken daarbij gebruik van een wisselend aantal musici. De personele bezetting is afhankelijk van het te geven concert. De beloning die de musici ontvangen voor het verzorgen van een concert, wordt in de administraties van gedaagden toegerekend aan de dag van het concert zelf en alleen met deze dag wordt bij de berekening van de af te dragen premies voor de werknemersverzekeringswetten rekening gehouden. Naar van de zijde van gedaagden is gesteld en van de zijde van appellant niet, althans onvoldoende is weersproken, ontvangt een musicus de overeengekomen beloning uitsluitend indien ook daadwerkelijk aan het concert wordt meegewerkt. Een musicus die wel deel heeft genomen aan repetities, doch niet aan het concert, ontvangt geen beloning. In dat geval maakt zijn vervanger daarop aanspraak. De hoogte van de beloning is als regel afhankelijk van de zwaarte van het concert en daarmee van de te leveren artistieke prestatie. Het betreft hier in de visie van gedaagden een nationaal en internationaal gebruikelijke wijze van honorering. Voorzover het initiatief tot het repeteren niet van de musici zelf uitgaat, worden veelal in overleg de repetities vastgesteld. Dit hangt samen met het gegeven dat vele musici een vast dienstverband hebben met een ander muziekgezelschap. Naar gedaagden hebben gesteld, wordt het niet bijwonen van een repetitie niet gesanctioneerd. Voor hen is maatgevend de artistieke prestatie van de musici tijdens een concert.

Naar aanleiding van looncontroles bij gedaagden heeft appellant correctie- en boetenota's opgelegd omdat niet volledig aan de loonopgaveverplichting zou zijn voldaan. Naar de mening van appellant hebben gedaagden ten onrechte de repetitiedagen niet als loondagen aangemerkt en derhalve naar te lage bedragen premies voor de werknemersverzekeringswetten afgedragen. Deze plicht tot premieafdracht baseert appellant op zijn standpunt dat de musici tijdens repetitiedagen verzekerd zijn op grond van artikel 5, aanhef, sub c, van de Ziektewet, Werkloosheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering juncto artikel 4 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655 (KB). In laatstgenoemde bepaling is opgenomen dat tevens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die als musicus of anderszins als artiest optreedt. In de visie van appellant is er geen sprake van (kortdurende) dienstbetrekkingen tussen gedaagden en de musici als bedoeld in artikel 3 van evenvermelde wetten, omdat een gezagsverhouding ontbreekt.

Ten aanzien van gedaagde sub 5 heeft appellant dit standpunt al eerder ingenomen en wel bij besluit van 27 februari 1997, bij welk besluit correctienota's over de jaren 1990 tot en met 1994 zijn gehandhaafd. Bij uitspraak van 1 februari 2000 heeft de rechtbank dit besluit vernietigd. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank enkele overwegingen uit haar uitspraak van 1 februari 2000 weergegeven en wel als volgt:

" Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of ook repetitiedagen - al dan niet thuis, voor zover zij betrekking hebben op een concrete uitvoering - onder het begrip optreden zijn te rangschikken. Zou dit het geval zijn, dan betekent dat dat ook over die dagen sprake is van een dienstbetrekking tussen de ambulante musici en eiseressen, zodat de vergoeding die de musici daarvoor ontvangen als loon in de zin van de CSV heeft te gelden en de dag zelf een loondag in de zin van de CSV is. (…) is de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige beslissingen een te ruime interpretatie is gegeven van het begrip optreden als bedoeld in artikel 4 van het KB. Uit de door partijen aangehaalde jurisprudentie van de CRvB volgt dat onder "optreden" in de zin van dat artikel dient te worden verstaan "het leveren van een artistieke prestatie welke bestemd is om, hetzij onmiddellijk hetzij middellijk door het publiek te worden beluisterd en/of bezien." Artikel 1, nummer 14, van het Besluit [bedoeld is het Besluit, inhoudende een besluitenlijst van de Commissie Coördinatie Sociale Verzekeringen en Loonbelasting van 21 december 1989] is hiermee derhalve in overeenstemming. De terminologie "middellijk dan wel onmiddellijk" ziet naar het oordeel van de rechtbank op de vraag of voor fysiek aanwezig publiek wordt opgetreden, dan wel of dit gebeurt voor niet fysiek aanwezig publiek via een uitzending of een beeld- of geluidsdrager. Gewone repetities, thuis dan wel elders, zijn naar hun aard niet bestemd om door het publiek te worden beluisterd en/of bezien. "

Voorts heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en gedaagden als eiseressen, het volgende overwogen:

" Evenals in bovengenoemde eerdere procedure van eiseres 5, staat in dit geding de vraag centraal of repetitiedagen dienen te worden aangemerkt als loondagen in de zin van artikel 9 van de CSV. In de uitspraak van 1 februari 2000 was de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is, omdat repetities op grond van de in deze uitspraak aangehaalde jurisprudentie van de CRvB niet onder het begrip optreden als bedoeld in artikel 4 van het KB zijn te brengen. In dit geding hebben eiseressen opnieuw verwezen naar bedoelde jurisprudentie van de CRvB (gepubliceerd in RSV 1973/225, RSV 1976/81, RSV 1978/121 en RSV 1980/119).

Verweerder heeft verwezen naar een uitspraak van de CRvB van 9 oktober 1985 (ongepubliceerd), alsmede naar een uitspraak van de CRvB van 15 augustus 2001 (gepubliceerd in RSV 2001/257). In eerstgenoemde uitspraak is, kort samengevat, overwogen dat bij het beoordelen of aan de referte-eis is voldaan als dagen waarop de persoon in kwestie geacht moet worden als artiest te hebben gewerkt ook moeten worden beschouwd dagen, waarop deze persoon heeft gerepeteerd. In laatst-genoemde uitspraak heeft de CRvB het standpunt van verweerder dat repetitie-uren in het kader van de artikelen 16 en 20 van de WW als gewerkte tijd in aanmerking genomen kunnen worden, onderschreven.

Eiseressen hebben zich op het standpunt gesteld dat deze uitspraken in casu niet van toepassing zijn, omdat zij alleen over de uitkeringskant gaan. Verweerder heeft gesteld dat, indien de visie van eiseressen zou worden gevolgd, er een discrepantie ontstaat tussen enerzijds de vaststelling van het aantal gewerkte dagen als werknemer ter bepaling van het recht op een uitkering ingevolge de WW en anderzijds de vaststelling van het aantal loondagen in het kader van de premieberekening ingevolge de sociale verzekeringswetten, dus ook ingevolge de WW.

De rechtbank heeft begrip voor het standpunt van verweerder dat het onwenselijk is dat er aan de premiekant anders tegen repetitiedagen wordt aangekeken dan aan de uitkeringskant. Desalniettemin is dit voor de rechtbank vooralsnog geen aanleiding om in deze anders te oordelen dan de meervoudige kamer van deze rechtbank in de uitspraak van 1 februari 2000. Er zijn de rechtbank geen uitspraken van de CRvB bekend waarin over het standpunt dat repetitiedagen als loondagen moeten worden beschouwd vanuit de optiek van de verzekeringsplicht ingevolge de sociale verzekeringswetten een oordeel is uitgesproken. Het had op de weg van verweerder gelegen om dit oordeel aan de CRvB te vragen in het kader van het hoger beroep tegen de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 1 februari 2000."

De Raad overweegt naar aanleiding van het door partijen over en weer gestelde dat in artikel 9 van de CSV tot uitdrukking is gebracht dat voor de verschuldigdheid van de premies voor de werknemersverzekeringswetten en voor de hoogte van die premies bepalend is het aantal dagen waarover de werknemer loon heeft genoten, en dat tot een maximum van vijf dagen per week. Premies dienen te worden afgedragen over loondagen. Ervan uitgaande dat gedaagden uitsluitend loonbetalingen verrichten aan die musici die ook daadwerkelijk meewerken aan een concert, en dat deze loonbetalingen inderdaad niet zien op het bijwonen van gezamenlijke repetities, vermag de Raad niet in te zien waarom de wijze waarop gedaagden deze loonbetalingen verantwoorden in strijd is met artikel 9 van de CSV. In de gevallen van gedaagden is hiervoor te minder aanleiding, nu appellant de premieplicht heeft gebaseerd op artikel 4 van meergenoemd Koninklijk Besluit. In het voetspoor van hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen, is de Raad van oordeel dat dit artikel eerst en vooral ziet op dagen waarop een artiest optreedt. Een repetitiedag kan in beginsel niet worden gezien als een dag waarop een artiest optreedt.

Met betrekking tot het beroep van appellant op de uitspraken van de Raad van 9 oktober 1985 en 15 augustus 2001, op welke uitspraken in eerste aanleg appellant zich ook al had beroepen, overweegt de Raad dat deze uitspraken op andere situaties betrekking hebben en bovendien niet zien op de in deze gedingen aan de orde zijnde vraag naar de wijze waarop in gevallen als die van gedaagden het honorarium dient te worden verantwoord in de loonadministratie.

Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant ten onrechte is overgegaan tot het opleggen van correctie- en boetenota's, alsmede tot de registratie van verzuimen. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagden in hoger beroep waarbij de Raad de gedingen aanmerkt als samenhangende zaken. Deze kosten worden begroot op € 966,-- voor verleende rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.

Beslist dient te worden als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagden tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van (vijfmaal € 409,--) € 2.045,--.

Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2004.

(get.) G. van der Wiel.

(get.) A. Kovács.