Home

Centrale Raad van Beroep, 08-04-2004, AO7872, 01/3648 ALGEM

Centrale Raad van Beroep, 08-04-2004, AO7872, 01/3648 ALGEM

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 april 2004
Datum publicatie
20 april 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AO7872
Zaaknummer
01/3648 ALGEM

Inhoudsindicatie

Correctienota's ingevolge de sociale werknemersverzekeringen en boetenota's over de jaren 1990 tot en met 1994 worden op nihil gesteld in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM

Uitspraak

01/3648 ALGEM

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 30 december 1998 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen de besluiten van 19 december 1995 en 29 december 1995. De besluiten van 19 december 1995 betreffen correctienota's ingevolge de sociale werknemersverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 1994, terwijl de besluiten van

29 december 1995 boetenota's over genoemde jaren behelzen.

De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 28 december 2000 het namens gedaagde tegen deze besluiten ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit moet nemen en beslissingen gegeven omtrent de proceskosten en het griffierecht.

Appellant is bij brief van 3 juli 2001, aangevuld bij brieven van 25 oktober 2001 - met bijlagen - en 6 februari 2002, van deze uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.

Namens gedaagde hebben prof. dr. M.W.C. Feteris en mr. C.C.M.A. Baas-Ascoop, beiden werkzaam bij PricewaterhouseCoopers N.V. te Amsterdam, bij brief van 22 januari 2002 van verweer gediend.

Bij brief van 14 november 2003, bij de Raad binnengekomen op 17 november 2003, heeft gedaagde verzocht om uitstel van de behandeling ter zitting. Dit verzoek is door de Raad, bij brief en bij fax van 19 november 2003, afgewezen.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 20 november 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.P. Bourne, werkzaam bij het Uwv, en waar voor gedaagde niemand is verschenen.

II. MOTIVERING

Gedaagde heeft in de jaren in geding, zijnde de jaren 1990 tot en met 1994, automatiseringsdeskundigen ter beschikking gesteld aan derden, waartoe gedaagde raamovereenkomsten met deze deskundigen afsloot, dan wel met de vennootschappen waarvan zij grootaandeelhouder/directeur waren.

Naar aanleiding van een in 1995 gehouden looncontrole is appellant tot de conclusie gekomen dat deze deskundigen in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tot gedaagde stonden. De verzekeringsplicht heeft appellant primair gebaseerd op artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten en subsidiair op artikel 5, aanhef en onder d, van de sociale werknemersverzekeringswetten in samenhang met artikel 3 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 665 (hierna: het KB). Aan de opgelegde boeten heeft appellant ten grondslag gelegd dat er sprake is van opzet dan wel grove schuld. In het besluit op bezwaar heeft appellant in zoverre de bezwaren gegrond verklaard, dat is besloten in verband met de afhandelingsduur van het bezwaarschrift de premiecorrecties, voor zover deze betrekking hebben op de automatiseringsdeskundigen, te matigen met 10% en de boetes met 75%.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd omdat appellant ter voorbereiding van het besluit niet op voldoende zorgvuldige wijze onderzoek heeft verricht naar de feiten. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het looncontrolerapport dat de inspecteur zijn beoordeling van de arbeidsverhouding uitsluitend heeft gebaseerd op de raamovereenkomst en dat er geen aanvullend onderzoek is verricht. Met de voorhanden zijnde gegevens kan volgens de rechtbank niet beoordeeld worden of ten aanzien van de afzonderlijke automatiseringsdeskundigen is voldaan aan de voorwaarde dat de arbeid persoonlijk wordt verricht, waardoor geen oordeel gegeven kan worden over de aard van de arbeidsverhouding.

Appellant kan zich niet verenigen met dit oordeel van de rechtbank omdat, naar zijn oordeel, uit de gegevens, vergaard in het onderzoek, wel degelijk de conclusie getrokken moet worden dat de in het rapport genoemde deskundigen de arbeid persoonlijk hebben verricht. Voor verzekeringsplicht op basis van de zogenoemde tussenkomstbepaling is dit voldoende.

De Raad oordeelt als volgt.

De Raad stelt voorop dat ten aanzien van een van de betrokken deskundigen, Kroon, de Raad in een uitspraak van 25 mei 2000, gepubliceerd in USZ 2000/180, reeds heeft geoordeeld dat deze in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot gedaagde werkzaam was. Ten aanzien van twee anderen, Van de Wou en Ter Beke, heeft appellant aan gedaagde bij brief van 13 juli 1993 laten weten van oordeel te zijn dat deze deskundigen in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tot gedaagde stonden en dat over hun verdiensten gedaagde premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten verschuldigd was. Tegen deze beslissing zijn geen rechtsmiddelen aangewend.

De looninspecteur heeft in het looncontrolerapport een overzicht gegeven, per premiejaar, van het aantal dagen dat de individuele automatiseringsdeskundigen feitelijk hebben gewerkt en het totale door hem of haar gefactureerde bedrag en aan de hand hiervan de na te vorderen premies berekend. Daarbij heeft de looninspecteur buiten de premieberekening gelaten die automatiseringsdeskundigen die bij de uitvoeringsinstelling als werkgever stonden ingeschreven, omdat ten aanzien van hen niet met zekerheid kon worden vastgesteld dat er sprake was van persoonlijke arbeidsverrichting.

De Raad acht deze wijze van onderzoek en feitenvergaring niet dermate onzorgvuldig dat reeds op deze grond het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Door buiten de premieberekening te laten de vennootschappen en deskundigen die bij appellant als werkgever bekend zijn, acht de Raad voldoende aannemelijk dat in de nu nog bij de berekening betrokken Nederlandse rechtspersonen slechts de deskundige zelf werkzaam is.

Mede gezien de eerder genoemde uitspraak van 25 mei 2000 acht de Raad voldoende bewezen dat de betrokken deskundigen werkzaam zijn in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Maar zelfs al zou bij een aantal van de deskundigen de, voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, vereiste, gezagsverhouding ontbreken, dan nog is de Raad van oordeel dat er sprake is van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tussen de deskundigen en gedaagde, omdat de verhouding in ieder geval voldoet aan de vereisten van artikel 3 van het KB.

Echter, de door de looninspecteur opgestelde lijst vermeldt ook drie rechtspersonen naar buitenlands recht, namelijk Hill Price Davison Ltd., Omega Software Support Co. Ltd. en Tangent Comp. Serv. Ltd.. Bij laatstgenoemde rechtspersoon worden meerdere namen van bij deze rechtspersoon betrokken deskundigen genoemd. Over deze rechtspersonen en hun personeel is door appellant geen nadere informatie verzameld.

De Raad is van oordeel dat appellant dientengevolge is tekort geschoten in de op hem ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) rustende onderzoeksplicht.

Wat het beroep van gedaagde op de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) betreft, is de Raad van oordeel dat dit beroep ten aanzien van de opgelegde boetenota's doel treft. De Raad stelt vast dat na de brief van 2 augustus 1995, waarmee de boetenota's door appellant werden aangekondigd, inmiddels al ruim acht jaren zijn verstreken. De Raad is van oordeel dat deze termijn dermate lang is dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De Raad vindt hierin aanleiding om de opgelegde boetes, onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, op nihil te stellen.

Dit alles leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak zij het met verbetering van de gronden, kan worden bevestigd.

De Raad acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de kosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.

Beslist wordt derhalve als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Bepaalt dat de opgelegde boetes op nihil worden gesteld;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--.

Bepaalt dat van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van

€ 409,-- wordt geheven.

Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2004.

(get.) R.C. Schoemaker

(get.) R.E. Lysen

FB/5/4