Home

Centrale Raad van Beroep, 18-02-2004, AO5861, 01/3170 WW

Centrale Raad van Beroep, 18-02-2004, AO5861, 01/3170 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 februari 2004
Datum publicatie
18 maart 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AO5861
Zaaknummer
01/3170 WW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:69, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 7:12

Inhoudsindicatie

Omvang van het geding. Ex nunc beoordeling.

Uitspraak

01/3170 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Namens appellant heeft mr. G.H. Schoorl, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 3 april 2001, reg.nr. WW 99/1510, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft mr. Schoorl bij brief van 11 november 2003 nadere stukken in het geding gebracht, waarop door gedaagde is gereageerd bij brief van 29 december 2003.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Schoorl voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E. van Hilten, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. In dit geding gaat het daarbij met name om artikel 21 van de WW en artikel 1 van het Besluit inzake het buiten toepassing verklaren maximale herlevingstermijn (hierna: het Besluit).

Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:

" Verweerder heeft aan eiser een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend van 3 juli 1995 tot en met 23 februari 1997. Eisers recht op uitkering is beëindigd per 24 februari 1997 vanwege detentie. Eiser is tot februari 1999 gedetineerd geweest in Spanje.

Eiser heeft op 22 maart 1999 een aanvraag om een WW-uitkering bij verweerder ingediend.

Bij besluit van 8 april 1999 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een recht op uitkering ingevolge de WW.

Hiertegen is namens eiser bij brief van 18 mei 1999 een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij verweerder ingediend. Hierbij is aangevoerd dat eiser niet heeft bedoeld te verzoeken om toekenning van een (nieuw) recht op WW-uitkering, maar om herleving van zijn oude WW-recht. Eiser heeft ervan afgezien om door verweerder te worden gehoord. Bij besluit van 27 augustus 1999 heeft verweerder eisers bezwaren ongegrond verklaard. Hierbij heeft verweerder geoordeeld dat eiser voor (nieuw) recht op WW-uitkering noch voor herleving van zijn oude WW-recht in aanmerking komt. Hiertegen is namens eiser bij brief van 6 oktober 1999 beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn bij brief van 25 oktober 1999 aangevuld.

Verweerder heeft bij brief van 18 november 1999 een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 15 februari 2001 is namens eiser een kopie van zijn paspoort overgelegd. Vervolgens is dit geding ter zitting van 26 februari 2001 behandeld.".

In hoger beroep is namens appellant in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat de beoordeling van het besluit van 27 augustus 1999 (het bestreden besluit) dient te geschieden aan de hand van de situatie ten tijde van het nemen van dat besluit, ex tunc, en niet aan de hand van later beschikbare gegevens. Daarbij is, onder verwijzing naar 's Raads uitspraak van 23 juli 1996, RSV 1997/17, gesteld dat het partijen vrij staat om hun stellingen met betrekking tot de juistheid van de feiten waarvan bij het nemen van een beslissing als de onderhavige dient te worden uitgegaan, tijdens de behandeling van het beroep, of hoger beroep, nader te staven met later opgekomen bewijsmiddelen.

De rechtbank heeft dienaangaande in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen:

" De beoordeling van het bestreden besluit dient door de rechtbank te geschieden aan de hand van de situatie ten tijde van het nemen van dat besluit, ex tunc, en niet aan de hand van later beschikbaar zijnde gegevens.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit, gelet op de toentertijd door de gemeente, de fiscus en eiser zelf verstrekte gegevens, terecht op het standpunt heeft gesteld dat op het moment van verstrijken van de zesmaandentermijn, te weten op 23 augustus 1997, eiser nog niet de leeftijd van 57½ had bereikt.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook op goede gronden geoordeeld dat in het onderhavige geval geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit. Verweerder heeft dan ook terecht geoordeeld dat in het onderhavige geval van herleving van eisers recht op uitkering geen sprake kon zijn. Het feit dat eisers geboortedatum, blijkens zijn op 14 maart 2000 en derhalve na de datum van de beslissing op bezwaar afgegeven paspoort, thans is vastgesteld op 1 januari 1940, doet aan de rechtmatigheid van verweerders oordeel ten tijde van het bestreden besluit niets af.".

De Raad kan zich met de zienswijze van de rechtbank op de omvang van het geding niet verenigen en hij onderschrijft hetgeen namens appellant daartegen is aangevoerd. Hij overweegt daartoe voorts dat uit artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeit dat het bestreden besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Gelet op die bepaling, is de Raad van oordeel dat de juistheid van de feiten waarop het bestreden besluit is gebaseerd in beroep - en vervolgens in hoger beroep - kan worden betwist en dat, nu in beroep is aangevoerd dat het bestreden besluit op onjuiste feiten is gebaseerd, de juistheid van die stelling door de rechtbank diende te worden beoordeeld. De Raad wijst er in dit verband nog op dat gedaagde pas bij het bestreden besluit, waarbij de afwijzing van het verzoek van appellant is gehandhaafd, daaraan de overweging ten grondslag heeft gelegd dat het oude WW-recht van appellant niet kon herleven en dat appellant niet eerder van dat gewijzigde standpunt op de hoogte was en derhalve ook niet eerder dan in beroep de feitelijke onderbouwing kon aanvechten. Wat dat betreft is reeds in het beroepschrift van 6 oktober 1999 namens appellant gesteld dat hij op 1 januari 1940 is geboren en dat hij derhalve in aanmerking komt voor de uitzonderingsgrond van artikel 21, vierde lid, van de WW in samenhang met artikel 1 van het Besluit, zodat zijn oude recht wel kan herleven. Voorts is een afschrift van appellants paspoort door de gemachtigde van appellant met inachtneming van de in artikel 8:58 van de Awb genoemde termijn aan de rechtbank toegezonden.

Gelet op bovenstaande overwegingen kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. De Raad ziet, gelet op de in hoger beroep door partijen ingenomen standpunten, alsmede op de verklaring van appellant ter zitting van de Raad dat alle relevante, voorhanden zijnde gegevens in geding zijn gebracht, geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.

Appellant heeft in de tweede plaats aangevoerd dat op grond van de door hem overgelegde gegevens de datum 1 januari 1940 dient te worden aangemerkt als zijn geboortedatum.

Gedaagde heeft zich in verweer gemotiveerd op het standpunt gesteld dat bij het bestreden besluit op goede gronden is gekozen voor de geboortedatum 1 juli 1940.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant bij binnenkomst in Nederland alleen zijn geboortejaar heeft opgegeven, te weten 1940. Uit de in hoger beroep desgevraagd door appellant overgelegde stukken en de daarop ter zitting gegeven toelichting, staat voor de Raad voorts vast dat appellant in 1999, toen het appellant duidelijk werd dat de vaststelling van zijn geboortedatum van belang was voor de beslissing op zijn verzoek om herleving van zijn recht op uitkering ingevolge de WW, in Marokko heeft verzocht om in zijn oorspronkelijke geboorteakte, waarin slechts was vermeld dat appellant in het jaar 1940 is geboren, als dag en maand van geboorte op te nemen 1 januari (van dat jaar). Blijkens vonnis van het Tribunal de Ière Instance te Nador van 30 september 1999, is dat verzoek toegewezen. Appellants geboorteakte is vervolgens gewijzigd, in dier voege dat deze is aangevuld als was verzocht. Daarna heeft appellant met overlegging van een uittreksel van de aldus gewijzigde geboorteakte verzocht om een nieuw Nederlands paspoort, hetwelk op 14 maart 2000 aan hem is afgegeven.

Omdat uit de bij binnenkomst in Nederland door appellant verstrekte gegevens slechts blijkt van het geboortejaar van appellant, heeft gedaagde met toepassing van het voorschrift van de Sociale Verzekeringsraad van 23 december 1982, nr. 792, in werking getreden op 1 januari 1983, de geboortedatum fictief bepaald op 1 juli van het jaar 1940.

Gelet op de jurisprudentie van de Raad ter zake, onder meer blijkende uit zijn uitspraken van 25 maart 1987, RSV 1987/172, en 4 januari 1989, AOW 1987/47, is er in het voorliggende geval geen aanleiding om op basis van de in het op 14 maart 2000 afgegeven Nederlands paspoort opgenomen geboortedatum van 1 januari 1940 alsnog tot een andere geboortedatum te komen. Nu er geen authentieke stukken, tot stand gekomen vóór appellants binnenkomst in Nederland, voorhanden zijn op grond waarvan moet worden aangenomen dat appellant op 1 januari 1940 is geboren, behoeft met de in bedoeld paspoort opgenomen geboortedatum geen rekening te worden gehouden. Ook het vonnis van de Marokkaanse rechter van 30 september 1999 leidt niet tot een ander oordeel, nu uit 's Raads jurisprudentie immers voortvloeit dat met zodanig vonnis slechts rekening dient te worden gehouden wanneer dat vonnis is gebaseerd op controleerbare gegevens die overigens in een procedure voor de Raad van doorslaggevende betekenis zouden worden geacht. Zodanige controleerbare gegevens acht de Raad in het voorliggende geval niet aanwezig.

Dit betekent dat gedaagde op goede gronden de geboortedatum van appellant op 1 juli 1940 heeft gesteld.

Op grond van bovenstaande overwegingen dient te worden beslist als hieronder is vermeld.

De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de kosten van appellant in hoger beroep, welke zijn begroot op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep ongegrond;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 77,14 vergoedt.

Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004.

(get.) H. Bolt

(get.) I.D. Veldman