Home

Centrale Raad van Beroep, 02-07-2003, AO8583, 01/293 WW

Centrale Raad van Beroep, 02-07-2003, AO8583, 01/293 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 juli 2003
Datum publicatie
29 april 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2003:AO8583
Zaaknummer
01/293 WW

Inhoudsindicatie

Maatregel van 20% gedurende 16 weken opgelegd in verband met het feit dat gedaagde in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.

Uitspraak

01/293 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[gedaagde], te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.

Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 5 december 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft bij gemachtigde mr. M.J. van Weersch, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand te Roermond, een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 21 mei 2003, waarbij appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B. de Pijper, werkzaam bij het Uwv en waar gedaagde en zijn gemachtigde zijn verschenen.

II. MOTIVERING

De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

Aan gedaagde is per 3 januari 2000 een WW-uitkering toegekend. Bij besluit van 18 februari 2000 heeft appellant gedaagde met ingang van 14 februari 2000 een maatregel van 20% gedurende 16 weken opgelegd in verband met het feit dat gedaagde in de periode van 17 januari 2000 tot en met 13 februari 2000 in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.

De daartegen gerichte bezwaren heeft appellant bij besluit van 1 mei 2000 ongegrond verklaard waarbij appellant heeft overwogen dat gedaagde niet heeft voldaan aan de in het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW neergelegde norm van één concrete sollicitatieactiviteit per week, nu hij in voornoemde periode maar in twee van de vier weken een sollicitatie heeft verricht.

Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank gegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat de activiteiten van het door gedaagde ingeschakelde detacheringsbureau [naam detacheringsbureau] (hierna het detacheringsbureau) kunnen worden aangemerkt als sollicitatieactiviteiten. De rechtbank heeft daarbij voorts overwogen dat de arbeidsmarkt in de betreffende periode 'niet erg ruim bemeten is geweest'.

Appellant heeft in hoger beroep onder meer gesteld dat een detacheringsbureau geen andere status heeft dan een uitzendbureau. Het aangaan van een relatie met een detacheringsbureau wordt door gedaagde - evenals een inschrijving bij een uitzendbureau - als één sollicitatieactiviteit aangemerkt. De bemiddelingsactiviteiten door het bureau zelf zijn volgens appellant niet als zodanig aan te merken. Eerst het voeren van een sollicitatiegesprek naar aanleiding van bemiddeling geldt in de visie van appellant dan weer als een concrete sollicitatie. Daarbij wijst appellant er op dat er door de eis van de verifieerbaarheid van de sollicitatieactiviteiten grenzen worden geplaatst. Appellant stelt dat met het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de mogelijkheden op de arbeidsmarkt een verkeerde uitleg aan de jurisprudentie van de Raad wordt gegeven omdat die jurisprudentie ziet op het achterwege blijven van sollicitaties in geval die geen kans van slagen zouden hebben gehad omdat een potentiële werkgever de betrokkene toch niet zou hebben aangenomen in verband met aan de persoon van de werknemer klevende 'nadelen' zoals een hoge leeftijd of een te lage opleiding. Die situatie is volgens appellant hier niet aan de orde. Tenslotte wijst appellant er op dat gedaagde niet heeft aangetoond dat hij de afspraak met het detacheringsbureau had om zich terughoudend op te stellen ten aanzien van de werkgevers die door het bureau zouden kunnen worden benaderd teneinde het bureau 'niet in de wielen te rijden', en zo hij deze afspraak wel had, waarom hij niet zelf - eventueel na afstemming met het detacheringbureau - concrete sollicitatieactiviteiten zou hebben kunnen ontplooien.

De Raad overweegt als volgt.

Aan de orde is de vraag of gedaagde in de door appellant beoordeelde periode in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. Bij de beantwoording van die vraag dienen in het concrete geval alle van belang zijnde omstandigheden in aanmerking te worden genomen en kan niet worden volstaan met te beoordelen of de in algemene termen geformuleerde verplichtingen in de door appellant gehanteerde richtlijnen, zoals neergelegd in eerder genoemd besluit, dan wel de nadere uitleg daarvan, is voldaan.

Ten aanzien van deze omstandigheden oordeelt de Raad als volgt.

Gedaagde heeft een MTS opleiding. Hij is laatstelijk werkzaam geweest als werkvoorbereider/planner in de machinebouw. Dit betrof werkzaamheden van specialistische aard. In de regio waar gedaagde woonachtig is, was er slechts een beperkt aantal potentiële werkgevers in die sector. Gedaagde was ingeschreven bij een detacheringsbureau dat zich -onder meer- richtte op werkgevers in die branche. De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van gedaagde dat het detacheringsbureau, waarvoor hij eerder werkzaamheden had verricht, contacten met deze werkgevers onderhield en een vijftiental daarvan ook (intensief) heeft benaderd met de vraag of zij voor gedaagde werk zouden hebben. Daarbij gaat de Raad er van uit dat het detacheringsbureau zeer goed op de hoogte was van de opleiding, kwalificaties, kennis en ervaring van gedaagde zodat het bureau zeer gericht werkzaamheden voor gedaagde kon zoeken. De Raad is verder van oordeel dat het in de rede ligt dat gedaagde met het detacheringsbureau de afspraak had dat hij die werkgevers niet buiten het bureau om zou benaderen. Gedaagde liep aldus immers de kans dat hij de bemiddelingsactiviteiten van het detacheringsbureau zou doorkruisen, dan wel dat hij bij de potentiële werkgever zijn houding ter discussie zou stellen. Naast deze inschakeling door het detacheringsbureau heeft gedaagde ook nog zelfstandig bedrijven benaderd. Voorts is gebleken dat er, vanwege de aard van de gezochte werkzaamheden, in de betreffende periode slechts een zeer beperkt aantal vacatures was. De periode van werkloosheid van gedaagde was nog slechts zeer kort. Er hoefde van hem op dat moment derhalve nog niet gevergd te worden dat hij zich reeds op andere werkzaamheden zou richten. Gelet op deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat het standpunt van appellant dat gedaagde, die overigens met medewerking van voormeld detacheringsbureau in april 2000 een nieuwe werkkring heeft gevonden, in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen onjuist moet worden geacht. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.

De Raad ziet aanleiding om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die gedaagde in hoger beroep heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand en € 34,60 voor reiskosten (retour Mariahoop-Utrecht, 2e klas), totaal derhalve € 678,60.

Tevens zal van appellant een griffierecht worden geheven.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde ten bedrage van € 678,60 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat van appellant een recht van € 348,-- wordt geheven.

Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003.

(get.) M.A. Hoogeveen.

(get.) I.D. Veldman.