Home

Centrale Raad van Beroep, 09-12-2003, ECLI:NL:CRVB:2003:BW2319 AO0729, 02/4100 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 09-12-2003, ECLI:NL:CRVB:2003:BW2319 AO0729, 02/4100 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 december 2003
Datum publicatie
23 december 2003
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2003:AO0729
Zaaknummer
02/4100 WAJONG
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:4, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:5, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 3:2

Inhoudsindicatie

Is het bezwaar tegen de terugvordering van WAJONG-uitkering terecht niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend? Mondelinge mededeling tijdens loketgesprek. Loketrapport aanmerken als bezwaarschrift.

Uitspraak

02/4100 WAJONG

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 1 mei 2001 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde van appellante teruggevorderd het naar zijn mening ten onrechte over de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 december 2000 door appellante ontvangen gedeelte van haar uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) ten bedrage van f 25.110,36.

Bij besluit van 20 juni 2001 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde omtrent de invordering van het bedrag van het gestelde ten onrechte door appellante ontvangen gedeelte van haar uitkering beslist.

Bij besluit van 20 november 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend en haar bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard onder vaststelling van de maandelijkse termijn voor terugbetaling van de vordering op f 100,=.

De rechtbank Haarlem heeft het door mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 20 november 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij mondelinge uitspraak van 25 juni 2002, nummer AWB 01/1690 WAO, ongegrond verklaard.

De gemachtigde van appellante heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 27 oktober 2003 nog enkele stukken overgelegd.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 november 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en G.C. van Seumeren, en waar namens gedaagde is verschenen mr. C. Vork, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

De Raad stelt voorop dat ter zitting door de gemachtigde van appellante desgevraagd is verklaard dat in hoger beroep alleen aan de orde is de niet-ontvankelijkverklaring bij het bestreden besluit van het tegen besluit 1 gemaakte bezwaar. Blijkens de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep trouwens ook als zodanig opgevat en beoordeeld.

Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellante, die sedert 27 januari 1997 in het genot is van een uitkering ingevolge de WAJONG, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, heeft zich op 28 mei 2001 vervoegd bij een loket van een kantoor van gedaagde. In het van het gesprek van appellante met een functionaris van gedaagde opgemaakte loketrapport van 28 mei 2001 is als onderwerp van het loketgesprek vermeld "TV". Blijkens het loketrapport heeft appellante behalve het treffen van een betalingsregeling met betrekking tot de terugvordering in dit gesprek gesteld dat zij het niet eens is met het terug- vorderingsbedrag en dat dit bedrag naar haar mening te hoog is. Bij brief van 24 juli 2001 heeft de gemachtigde van appellante bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1 en 2 en heeft hij met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen besluit 1 aangegeven dat appellante reeds in mei 2001 tijdens mondelinge gesprekken met medewerkers van gedaagde bezwaar heeft gemaakt. Desgevraagd door gedaagde heeft de gemachtigde, voornoemd, bij brief van

21 september 2001 gewezen op contacten met medewerkers van gedaagde in mei 2001 en aangegeven dat appellante geen schriftelijk bezwaar kon maken omdat zij psychische problemen heeft en een duidelijk waarneembare verwarde indruk maakt. Ter hoorzitting van 5 november 2001 heeft appellante desgevraagd medegedeeld in het loketgesprek van 28 mei 2001 aangegeven te hebben het niet eens te zijn met de terugvordering.

Gedaagde heeft in het bestreden besluit overwogen dat met het door de gemachtigde van appellante op 24 juli 2001 ingediende bezwaarschrift tegen besluit 1 te laat bezwaar is gemaakt. Voorts heeft gedaagde gesteld dat, gelet op de wettelijke regeling, de mondelinge mededeling van appellante tijdens het meergenoemde loketgesprek, inhoudende dat zij het niet eens is met besluit 1, niet als een bezwaarschrift kan gelden en dat gedaagde niet is gebleken, dat appellante, die op enig moment de hulp van haar gemachtigde heeft ingeroepen, niet in staat zou zijn geweest tijdig een bezwaarschrift in te dienen of daarvoor hulp in te roepen. Van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is volgens gedaagde dan ook geen sprake.

In beroep heeft de gemachtigde van appellante zijn in bezwaar voorgedragen standpunt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen besluit 1 in essentie herhaald.

De rechtbank heeft blijkens de aangevallen uitspraak - evenals gedaagde vaststellende dat tegen besluit 1 te laat bezwaar is gemaakt - het standpunt van gedaagde met betrekking tot het niet verschoonbaar zijn van de termijnoverschrijding onder- schreven. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de hier bedoelde mededeling van appellante tijdens het loketgesprek op 28 mei 2001 niet kan worden beschouwd als een bezwaarschrift omdat die mededeling niet voldoet aan artikel 6:4 van de Awb.

In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante zijn in eerdere fasen van de procedure voorgedragen standpunt in essentie herhaald.

De Raad stelt voorop dat uit artikel 6:4 van de Awb en de overige artikelen in de Awb, welke betrekking hebben op het maken van bezwaar, waaronder artikel 6:5, zonder meer valt op te maken dat het maken van bezwaar schriftelijk dient te geschieden.

De Raad overweegt voorts dat de gemachtigde van gedaagde ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat het wel eens voorkomt dat, indien tijdens een loketgesprek blijkt dat een betrokkene het niet eens is met een ten aanzien van hem genomen besluit en kenbaar maakt daartegen bezwaar te willen maken, maar niet goed weet hoe zulks te doen, die betrokkene daarmee ter plekke door de functionaris van het Uwv wordt geholpen. De Raad stelt, afgaande op het loketrapport van 28 mei 2001, voorts vast dat de betreffende functionaris naar aanleiding van de mededeling van appellante dat zij het niet eens is met de hoogte van de terugvordering, niet gevraagd heeft aan appellante wat de bedoeling van die mededeling was. Voorts is ter hoorzitting, toen appellante de inhoud van haar mededeling desgevraagd herhaalde, niet gevraagd wat haar oogmerk was met het doen van die mededeling.

Gelet op een en ander is de Raad van oordeel, dat, zo al niet tijdens het loketgesprek onderkend had kunnen en moeten worden dat appellante tegen besluit 1 bezwaar wilde maken -in welk verband de Raad erop wijst dat de vermelding in het loketrapport van ?TV? als onderwerp van het loketgesprek naar zijn oordeel geen andere betekenis kan hebben dan te betreffen de in besluit 1 vervatte terugvordering- en zou moeten worden vastgesteld dat de betreffende functionaris appellante in dat opzicht behulpzaam had moeten zijn, in elk geval in de bezwaarprocedure vanwege gedaagde onderzoek had moeten worden gedaan naar het oogmerk van appellante met het mondeling doen van de betreffende mededeling. De gelegenheid voor een zodanig onderzoek was bij uitstek geweest de hoorzitting van 5 november 2001, waar vanwege gedaagde evenwel niet nader is gevraagd naar het oogmerk van appellante. Indien zulks vanwege gedaagde bij die gelegenheid wel was onderzocht, had het, gelet op de stukken, in de rede gelegen dat het resultaat van dat onderzoek was geweest dat appellante met het doen van haar mededeling beoogde bezwaar te maken tegen besluit 1. Naar het oordeel van de Raad had alsdan geen rechtsregel er aan in de weg gestaan om het loketrapport, waarin de mededeling van appellante schriftelijk was vastgelegd, tevens als geschrift aan te merken, waarin het mondeling kenbaar gemaakte bezwaar van appellante was vastgelegd, en had de bezwaarprocedure kunnen dienen ter herstel van het aan het loketrapport klevende gebrek dat daarop niet was aangetekend dat dit tevens een bezwaarschrift is en had appellante alsnog de gelegenheid kunnen worden geboden dit bezwaarschrift te ondertekenen.

Het vorenstaande brengt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit, voorzover dit ziet op besluit 1, onzorgvuldig is voorbereid en mitsdien in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd. De aangevallen uitspraak kan evenmin in stand worden gelaten.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en een bedrag groot € 644,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit, voorzover daarbij het bezwaar van appellante tegen besluit 1 niet-ontvankelijk is verklaard, gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;

Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, tot een bedrag groot € 1.288,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzeringen aan appellante het betaalde recht van € 111,= vergoedt.

Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2003

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) M.H.A. Jenniskens.