Home

Centrale Raad van Beroep, 05-06-2003, AN8625, 01/3034 AW

Centrale Raad van Beroep, 05-06-2003, AN8625, 01/3034 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 juni 2003
Datum publicatie
10 februari 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2003:AN8625
Zaaknummer
01/3034 AW

Inhoudsindicatie

Wachtgeldaanspraken bestaan niet meer jegens minister van O, C en W, maar jegens het bestuur van de universiteit. Na ontdekking fout mag bestuursorgaan herstelbeslissing nemen ook ten nadele van betrokkene, mits een korte of langere afbouw- of gewenningsperiode wordt gehanteerd, een en ander afhankelijk van de vraag hoe lang de te herstellen beslissing rechtskracht heeft gehad en of betrokkene adequate maatregelen kan treffen om de nadelige gevolgen van de correctie te compenseren. Verwijzing naar LJN ZB5506, 09-06-1994. In dit geval is een verdergaande afbouwregeling noodzakelijk.

Uitspraak

01/3034 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

het College van bestuur van de Universiteit Utrecht, als rechtsopvolger van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, appellant,

en

[gedaagde], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij beroepschrift van 21 mei 2001 is namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 mei 2001, nr. AWB 00/5127 AW, TAR 2001, 97, waarnaar hierbij wordt verwezen. In deze uitspraak was evenvermelde minister verweerder.

Het geding is behandeld ter zitting van 1 mei 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D. Abdoelhak, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde in persoon is verschenen.

II. MOTIVERING

1. Onder verwijzing naar de door partijen niet betwiste feitenvaststelling in de aangevallen uitspraak gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Aan gedaagde, die naast de parttime uitoefening van het beroep van tandarts sinds 1966 voor 50% van de betrekkingsomvang ambtenaar in vaste dienst was van de subfaculteit tandheelkunde van de Rijks Universiteit Utrecht, bezoldigd naar 50% van schaal 12 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, is in verband met de opheffing van die subfaculteit ontslag verleend met ingang van 1 december 1987. In verband daarmee is aan hem bij besluit van 31 december 1987 krachtens het Rijkswachtgeldbesluit 1959 een wachtgeld toegekend. Daarbij is in de rubriek "bruto wachtgeld per maand" vermeld:

"F 3357,29 (90,00%) VAN 01-12-1987 TOT 01-03-1988

F 2984,26 (80,00%) VAN 01-03-1988 TOT 01-12-1988

F 2611,22 (70,00%) VAN 01-12-1988 TOT 11-09-2000

F 2595,36 ( 0,00%) VAN 11-09-2000 TOT 01-11-2005.”

Op deze bedragen was de Wet van 20 december 1984, Stb. 657, betreffende een toeslag van 3%, van toepassing terwijl de bedragen voorts onderhevig zijn aan wijziging in verband met de aanpassing van de zogenoemde laatstelijk genoten bezoldiging (hierna: indexering).

1.2. Bij besluit van 7 september 2000, enkele dagen voordat uitvoering gegeven moest gaan worden aan de toekenning van het laatstgenoemde bedrag (na indexering), behorend tot het zogenoemde verlengde wachtgeld, is dat bedrag, omdat gebleken was dat dit verlengde wachtgeld in het toekenningsbesluit foutief was vastgesteld, nader bepaald op ƒ 1.735,45, respectievelijk, gedurende het eerste jaar van de desbetreffende periode, op 40% van de (geïndexeerde) laatstelijk genoten bezoldiging.

Na bezwaar is bij het thans in geding zijnde besluit van 27 oktober 2000 de herziening van het bedrag van het verlengde wachtgeld gehandhaafd, met dien verstande dat een afbouwregeling is getroffen. Nader is bepaald dat gedaagde over de periode van 11 september 2001 tot 1 juli 2001 aanspraak behield op 100% van het (niet geïndexeerde) bedrag van ƒ 2.595,36 en over de periode van 1 juli 2001 tot 1 januari 2002 op 75% van dat bedrag.

2. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard. Zij heeft de getroffen afbouwregeling onvoldoende geoordeeld. Gelet op de veronderstelling waarin gedaagde zo lang heeft geleefd dat de hoogte van zijn wachtgeld tot aan zijn 65e jaar hetzelfde zou blijven, heeft appellant met het oog op de rechtszekerheid niet in redelijkheid tot het besluit kunnen komen, aldus de rechtbank.

3. Tegen deze uitspraak is aangevoerd dat, bezien in het licht van de jurisprudentie, juist een uitermate ruimhartige afbouwregeling is getroffen. Gewezen is op de uitspraak van de Raad van 26 juni 1997, TAR 1998, 111, waarin een aanmerkelijk kortere afbouwperiode de rechterlijke toets heeft doorstaan.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1. Betreffende de bevoegdheid en partijstelling.

4.1.1. Zoals door de gemachtigde van appellant ter zitting naar voren is gebracht, moet worden vastgesteld dat gedaagde ingevolge het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen (Stb. 1999, 528) zijn aanspraken op wachtgeld niet meer heeft jegens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen maar jegens het bestuur van de universiteit.

4.1.2. Blijkens een ter zitting overgelegde verklaring van het College van bestuur van de Universiteit Utrecht moeten de beslissingen van 7 september 2000 en 27 oktober 2000 worden beschouwd als genomen door voornoemd college. Dit college heeft zich ook ter zitting uitdrukkelijk laten vertegenwoordigen door de onder I vermelde gemachtigde.

4.1.3. Waar de (proces)belangen van gedaagde daardoor niet worden geschaad, heeft de Raad de partijstelling aangepast aan de nieuwe situatie.

4.2. Betreffende de inhoud van het geschil.

4.2.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld te vinden in de door appellant genoemde uitspraak van de Raad van 26 juni 1997, komt aan een bestuursorgaan de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, in het bijzonder dat van de rechtszekerheid. Afhankelijk van de omstandigheden dient ter vermijding van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in de herstelbeslissing in de meeste gevallen een korte of langere afbouw- of gewennings-periode te worden geregeld. In de rechtspraak van de Raad wordt herstel met een korte afbouwperiode in het algemeen aanvaardbaar geacht wanneer snel na de foutieve beslissing wordt overgegaan tot correctie van de fout; gewezen wordt op de uitspraak van 17 november 1994, TAR 1995, 14, en van 27 augustus 1998, TAR 1999, 1. Wanneer de te herstellen beslissing zeer lange tijd rechtskracht heeft gehad en er ook andere omstandigheden aan de orde zijn waardoor de herstelbeslissing een ingrijpend karakter heeft, volgt uit de rechtspraak van de Raad (zie CRvB 9 juni 1994, TAR 1994, 174) dat het rechtszekerheidsbeginsel met zich brengt dat een verdergaande voorziening wordt getroffen.

4.2.2. Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 1997 treft geen doel. In die uitspraak ging het, anders dan in het geval van gedaagde, niet alleen om een situatie waarin relatief snel een correctiebeslissing werd genomen maar ook en vooral om een geval waarin de betrokken gewezen ambtenaar redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was en er dus rekening mee had moeten houden dat de gemaakte fout na ontdekking hersteld zou worden.

4.2.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het rechtszekerheidsbeginsel in dit geval vergt dat een verdergaande afbouwregeling wordt getroffen dan door appellant is geschied. De Raad wijst op de zeer lange periode gedurende welke de foutieve toekenningsbeslissing rechtskracht heeft gehad en een voor gedaagde, zoals hij in de stukken en ter zitting naar voren heeft gebracht, belangrijk (financieel) uitgangspunt is geweest voor de inrichting van zijn bestaan en werkzaam leven in de laatste jaren voor zijn pensioen. Voorts was het op het moment van correctie voor gedaagde vrijwel onmogelijk adequate maatregelen te treffen om de nadelige gevolgen van de correctie te compenseren. Van belang is verder de relatief lange periode waarop de herstelbeslissing betrekking heeft. Tot slot merkt de Raad op dat gedaagde er terecht op heeft gewezen dat de getroffen afbouwregeling ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen het niet-geïndexeerde bedrag uit 1987; gedaagde heeft de verwachting gehad dat hij aanspraak zou hebben op het geïndexeerde, dus aanzienlijk hogere bedrag.

4.2.4. De in het onderhavige geval te treffen afbouwregeling moet naar het oordeel van de Raad inhouden dat de aanspraak van gedaagde in de periode van het vervolgwachtgeld gedurende het eerste jaar 100% bedraagt van het bij het toekenningsbesluit toegekende bedrag, nadat dit is geïndexeerd, in het tweede jaar 75% van het geïndexeerde bedrag en gedurende de volgende jaren 50% van dat bedrag.

5. Op grond van het bovenstaande moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd met dien verstande dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen met inachtneming van hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen.

6. Gelet op het vorenstaande en omdat niet gebleken is van proceskosten die op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, wordt beslist als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen;

Bepaalt dat van de Universiteit Utrecht een griffierecht wordt geheven van € 348,-.

Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2003.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) P.M. Okyay-Bloem.

HD

Q