Home

Centrale Raad van Beroep, 17-04-2003, AF8487 AL2524, 00/6298 AW, 00/6722 AW en 01/2059 AW

Centrale Raad van Beroep, 17-04-2003, AF8487 AL2524, 00/6298 AW, 00/6722 AW en 01/2059 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 april 2003
Datum publicatie
13 mei 2003
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2003:AF8487
Zaaknummer
00/6298 AW, 00/6722 AW en 01/2059 AW

Inhoudsindicatie

Kennelijk niet-ontvankelijk verklaard in bezwaar zonder waarschuwing. Procesregeling bestuursrecht niet in acht genomen. Schending algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging.

Uitspraak

00/6298 AW, 00/6722 AW en 01/2059 AW

U I T S P R A AK

in de gedingen tussen:

de Staatssecretaris van Defensie, appellant tevens gedaagde, hierna: de staatsecretaris,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde tevens appellant, hierna: betrokkene.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 17 november 2000, nr. AWB 98/6520 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Van beide zijden zijn verweerschriften ingediend.

Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de staatssecretaris op 3 april 2001 een nader besluit genomen (hierna: besluit 3). Betrokkene heeft tegen dat besluit, overeenkomstig de daarin opgenomen rechtsmiddelenverwijzing, beroep bij de rechtbank ingesteld. Nadat de rechtbank het beroepschrift naar de Raad had doorgezonden, heeft betrokkene zijn standpunt omtrent besluit 3 naar de Raad gezonden en vervolgens nadere stukken ingediend.

De President van de Raad heeft betrokkenes verzoek om voorlopige voorziening bij uitspraak van 7 juni 2001 afgewezen.

Naar aanleiding van een door de Raad gestelde vraag heeft de staatssecretaris op

10 december 2002 wederom een nader besluit genomen (hierna: besluit 4).

Het geding is behandeld ter zitting van 6 maart 2003. Van de zijde van de staatssecretaris, die bij gemachtigde was opgeroepen, is op 6 maart 2003 om uitstel van behandeling verzocht. De Raad heeft geen gronden gezien het verzoek in te willigen. Betrokkene is in persoon ter zitting verschenen. De staatssecretaris heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

II. MOTIVERING

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad het volgende vast.

1.1. Betrokkene, sedert 1971 werkzaam bij het Ministerie van Defensie, is per 16 april 1987 strafontslag verleend. Nadat dit door het toenmalige Ambtenarengerecht te Zwolle was vernietigd, is hem bij besluit van 15 mei 1990 met ingang van 2 april 1989 ontslag verleend wegens blijvende ongeschiktheid uit hoofde van ziekten of gebreken en is hem over de periode van 22 april 1989 tot 22 april 1994 herplaatsingswachtgeld toegekend op basis van zijn laatstgenoten bezoldiging die per 22 april 1989 f 4.566,24 per maand bedroeg.

1.2. Betrokkene meende fiscale schade te hebben geleden door de late uitbetaling van salaris en wachtgeld en ook overigens recht op schadevergoeding te hebben in verband met zijn ontslag en de daaraan voorafgaande bejegening. Dit was reden voor hem om - in strijd met de voorschriften - geen melding te maken van de inkomsten die hij vanaf 1992 verwierf uit toen weer aangevangen werkzaamheden. Op 28 februari 1996 heeft gedaagde betrokkene meegedeeld dat uit inlichtingen van de belastingdienst was gebleken, dat betrokkene over 1992 f 67.168,- en over 1993 f 90.864,- aan - gedaagde onbekende - inkomsten uit arbeid had verworven. Gedaagde verzocht betrokkene nadere inlichtingen over die inkomsten te verschaffen met het oog op de beoordeling of die inkomsten met het uitbetaalde wachtgeld hadden behoren te worden verrekend. Betrokkene weigerde de gevraagde inlichtingen te geven, onder de mededeling dat hij nog een schadeclaim van ongeveer f 1 miljoen op gedaagde had.

1.3. Bij besluit van 19 december 1996 (hierna: besluit 1) heeft de Stichting USZO namens gedaagde aan betrokkene meegedeeld:

"Ingevolge artikel 13 van het Wachtgeldbesluit Burgerlijke Ambtenaren Defensie dienen inkomsten uit arbeid verrekend te worden met het wachtgeld over de maand waarop die betrekking hebben.

Bij de berekening van uw wachtgeld over de jaren 1992 en 1993 is door mijn dienst met een onjuist bedrag aan inkomsten rekening gehouden.

In verband hiermee is er over genoemde jaren een bedrag van f. 113.609,00 (belastbaar) ten onrechte te veel wachtgeld uitbetaald. Dit bedrag dient door u te worden terugbetaald.

Gelet op het feit, dat u uw neveninkomsten bij het adviesbureau en [naam adviesbureau] nooit eerder bij mijn organisatie heeft doorgegeven, heb ik besloten over 1992 en 1993 een sanctie van 30% (over de maanden waarin vermindering is geweest en waar de stichting USZO geldelijk nadeel heeft geleden) toe te passen op het totaal uitbetaalde bruto wachtgeld. Dit conform artikel 17 van het Wachtgeldbesluit Defensie, 3e lid onder b.

Dit resulteert in 1992 in een vordering van f 55.768,36 en in 1993 in een vordering van f 57.840,64."

1.4. De bijlagen bij besluit 1 vermelden onder meer:

- 1992: ontvangen bruto f 43.661,03, vermindering f 43.661,03, sanctie f 13.098,31, totale belastbare schuld 1992 f 55.768,36

- 1993, maand 1 t/m 11: ontvangen bruto f 40.4846,23, vermindering f 38.916,58, sanctie f 12.215,55, belastbare schuld mnd 1 t/m 11 f 53.803,71

- 1993, maand 12: ontvangen f 3.747,27, vermindering f 3.747,27, belastbare schuld mnd 12 f 4.036,93 (inclusief sanctie)

- totale schuld 1993 f 57.840,64.

1.5. Nadat betrokkene bij brief van 6 januari 1997 bezwaar tegen besluit 1 had gemaakt en daarbij tevens een schadeclaim van f 1 miljoen had ingediend, is hij bij brieven van 3 en 19 augustus 1998 gewezen op de mogelijkheid het bezwaarschrift tegen besluit 1 op een hoorzitting mondeling toe te lichten of aan te vullen. Betrokkene heeft daarop bij brief van 11 oktober 1998 laten weten de hoorzitting een schijnvertoning te achten als niet voordien aandacht aan zijn schadeclaim en de achterstallige aanvulling van zijn salaris zou zijn besteed. Daarop is het bezwaar tegen besluit 1 bij besluit van 19 oktober 1998 (hierna: besluit 2) met verwijzing naar de artikelen 6:5 en 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, op grond van de overweging dat betrokkene de gronden waarop zijn bezwaar steunde niet had aangevoerd hoewel hem dat bij brief van 19 augustus 1998 wel was verzocht.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard en bepaald dat het betaalde griffierecht diende te worden vergoed, op de grond dat de staatssecretaris betrokkene niet op zijn verzuim voor wat betreft de gronden van zijn bezwaar had gewezen noch op de mogelijke fatale gevolgen als dat verzuim niet (tijdig) zou worden hersteld.

2.1. De rechtbank overwoog nog: "Weliswaar deelt de rechtbank eisers opvatting niet, dat er in rechte verband zou bestaan tussen de onderhavige zaak en de afhandeling door verweerder van eisers financiële claim op verweerder […] doch eiser heeft - zoals hij ter zitting heeft aangegeven - ook buiten dit verband bezwaren tegen het pimaire besluit van 19 december 1996 zoals in de brief van 6 januari 1997 in aanzet is aangegeven."

Het hoger beroep van de staatssecretaris

3. De staatssecretaris voert in zijn hoger beroep aan dat betrokkene tegen besluit 1 uitsluitend bezwaar had gemaakt om zijn schadeclaim gehonoreerd te krijgen. Hij stelt dat betrokkene ook bij een duidelijke attendering op zijn verzuim en de mogelijke gevolgen bij niet-tijdig herstel geen voor het bezwaar relevante gronden zou hebben aangevoerd. De staatssecretaris meent dat hem gelet op betrokkenes oneigenlijk gebruik van de bezwarenprocedure niet kon worden aangerekend dat hij het bezwaar zonder waarschuwing niet-ontvankelijk heeft verklaard.

3.1. De Raad kan de staatssecretaris niet volgen. Het aangevochten deel van de aangevallen uitspraak is geheel in overeenstemming met de vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 5 april 2000, JB 2000/125), volgens welke aan artikel 6:6 van de Awb slechts toepassing kan worden gegeven als duidelijk op het verzuim is gewezen met vermelding van de mogelijkheid dat het bezwaar of beroep bij niet tijdig herstel van het verzuim niet-ontvankelijk wordt verklaard. Die fundamentele waarborg dient ook in acht te worden genomen ingeval de staatssecretaris meent voldoende grond te hebben om aan te nemen dat betrokkene geen bezwaren tegen de terugvordering van het wachtgeld had maar met zijn bezwaar slechts inwilliging van zijn schadeclaim nastreefde. De rechtbank heeft het inleidend beroep terecht gegrond verklaard. Het hoger beroep kan niet slagen.

Het hoger beroep van betrokkene

4. Met betrekking tot betrokkenes grieven tegen de aangevallen uitspraak overweegt de Raad als volgt.

4.1. Betrokkene voert aan dat de rechtbank heeft nagelaten bij de aangevallen uitspraak dan wel daarna aan te geven wat de gevolgen van de gegrondverklaring van zijn beroep waren. Hij stelt als gevolg van de daardoor ontstane onduidelijkheid in tijdnood te zijn gekomen bij de indiening van de gronden van zijn bezwaar, waartoe de staatssecretaris hem bij brief van 23 november 2000 alsnog binnen een termijn van 14 dagen in de gelegenheid had gesteld.

4.1.1. De Raad overweegt dat het de kennelijke strekking van de aangevallen uitspraak was dat besluit 2 niet in stand kon blijven en dat de staatssecretaris opnieuw op het bezwaar diende te beslisssen na betrokkene alsnog (uitdrukkelijk en behoorlijk) de gelegenheid te hebben geboden de gronden van zijn bezwaar in te dienen. Ten onrechte heeft de rechtbank besluit 2 niet uitdrukkelijk vernietigd en de staatssecretaris niet uitdrukkelijk opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.

4.1.2. De Raad ziet hierin evenwel geen aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen, nu betrokkene door bedoelde tekortkoming van die uitspraak niet in zijn belangen is geschaad. Immers de staatssecretaris heeft geheel overeenkomstig de strekking van de aangevallen uitspraak - die hij betrokkene bij brief van 1 december 2000 ook ten volle duidelijk heeft gemaakt - betrokkene uitdrukkelijk en voldoende gelegenheid geboden de gronden van zijn bezwaar schriftelijk in te dienen en heeft, na betrokkene op 13 maart 2001 mondeling te hebben gehoord, bij besluit 3 opnieuw op het bezwaar beslist.

4.2. Betrokkene vecht de aangevallen uitspraak voorts aan wegens de termijn waarop de rechtbank hem voor haar zitting van 1 november 2000 heeft uitgenodigd. De uitnodiging is verzonden bij brief van 29 september 2000 met de mededeling: "De termijn tussen deze kennisgeving en de hierin genoemde datum van behandeling van het beroep ter zitting is iets korter dan genoemd in de Procesregeling bestuursrecht. Indien u bezwaar mocht hebben tegen deze kortere termijn, wordt u verzocht de rechtbank daarvan binnen een week mededeling te doen." Betrokkene heeft binnen een week tegen bedoelde kortere termijn bezwaar gemaakt met verwijzing naar zijn tijdsproblemen bij het voorbereiden van de zitting. Het verzoek om uitstel is bij brief van 11 oktober 2000, zonder motivering, afgewezen. Een tweede, op 19 oktober 2000 ontvangen, verzoek van betrokkene om uitstel is bij brief van 23 oktober 2000 eveneens zonder motivering afgewezen.

4.2.1. Artikel 9, eerste lid, van de (ook) door de rechtbank Zwolle vastgestelde Procesregeling bestuursrecht bepaalt dat de uitnodiging om op een zitting van de rechtbank te verschijnen in de regel ten minste zes weken voorafgaand aan de zitting wordt verzonden. De Raad overweegt dat die bepaling, nu zij niet krachtens wetgevende bevoegdheid is gegeven, weliswaar niet als een algemeen verbindend voorschrift kan gelden, maar zij bindt de rechter wel op grond van algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging en leent zich ertoe als rechtsregel jegens de daarbij betrokkenen te worden toegepast (vergelijk Hoge Raad 28 juni 1996, JB 1996/186).

4.2.2. De bepaling in artikel 9, eerste lid, van de Procesregeling bestuursrecht, dat de termijn waarop partijen worden uitgenodigd in de regel ten minste zes weken bedraagt, laat naar het oordeel van de Raad - behoudens met instemming van partijen - alleen in bijzondere gevallen inkorting van die termijn toe, mits deze op voldoende voor partijen kenbare gronden berust. In strijd hiermee is de termijn van zes weken in het onderhavige geval zonder enige motivering ingekort. De aldus ontstane strijd met artikel 9, eerste lid, is niet opgeheven door de enkele mededeling dat binnen een week bezwaar kon worden gemaakt, temeer nu de rechtbank betrokkenes (gemotiveerde) verzoek om uitstel (twee maal) zonder enige motivering heeft afgewezen. De rechtbank heeft aldus in strijd met algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging gehandeld.

4.2.3. De Raad ziet hierin evenwel onvoldoende aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen, nu betrokkene bij die uitspraak ten volle in het gelijk is gesteld en derhalve bij vernietiging van die uitspraak geen belang heeft.

4.3. Betrokkene keert zich vervolgens tegen de - hierboven in rechtsoverweging 2.1. aangehaalde - zinsnede in de aangevallen uitspraak dat er in rechte geen verband bestaat tussen zijn beroep tegen besluit 1 en zijn financiële claim van f 1 miljoen.

4.3.1. De Raad stelt vast dat de gewraakte zinsnede geen dragende overweging van de aangevallen uitspraak vormt, doch slechts een opmerking terzijde is. De daartegen aangevoerde grief kan derhalve niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.

4.4. Betrokkene acht het voorts onjuist dat de rechtbank de staatssecretaris niet heeft veroordeeld in zijn proceskosten, bestaande in portokosten en in reis- en verletkosten die hij wegens het bijwonen van de zitting van de rechtbank heeft gemaakt.

4.4.1. Deze grief treft - alleen - doel voor wat betreft de reiskosten. Betrokkene heeft niet voor of tijdens de zitting van de rechtbank om vergoeding van verletkosten verzocht. Portokosten behoren niet tot de ingevolge artikel 8:75 van de Awb, voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voorzover bij die uitspraak is nagelaten de staatssecretaris tot vergoeding van proceskosten te veroordelen. De Raad zal alsnog zelf de staatssecretaris veroordelen in betrokkenes reiskosten in eerste aanleg ten bedrage van € 28,36 (voorheen f 62,50).

4.5. De Raad ziet tevens aanleiding de staatssecretaris te veroordelen in betrokkenes proceskosten in hoger beroep, bestaande in reiskosten ten bedrage van € 15,06.

De ter uitvoering van de aangevallen uitspraken gegeven besluiten 3 en 4

5. Bij het op 3 april 2001 genomen besluit 3 heeft de staatssecretaris betrokkenes bezwaar tegen besluit 1 alsnog ongegrond verklaard. Bij het vervolgens op 10 december 2002 genomen besluit 4 heeft de staatssecretaris het bij besluit 1 teruggevorderde bedrag verminderd, overwegend: "De sanctie over 1992 blijft … gehandhaafd. Over 1993 is het benadelingsbedrag f 38.916,58. Dit betekent dat de sanctie over dat jaar gewijzigd dient te worden van f 12.215,55 naar f 11.675,07. Het totale terug te vorderen bedrag wordt dan f 540,48 minder." De Raad stelt vast dat de besluiten 3 en 4 niet geheel aan betrokkenes bezwaren tegemoet komen. Derhalve wordt betrokkene op grond van artikel 6:19 van de Awb geacht tegen beide besluiten beroep bij de Raad te hebben ingesteld. Met betrekking tot de grieven die betrokkene, in het bijzonder in zijn brief van 30 augustus 2001 en ter zitting, tegen de besluiten 3 en 4 heeft aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.

5.1. Artikel 13, eerste lid, van het destijds geldende Wachtgeldbesluit burgelijke ambtenaren defensie (hierna: Wachtgeldbesluit) verplichtte de inkomsten die de ontslagen ambtenaar genoot uit arbeid aangevangen met ingang van of na de dag waarop het ontslag is aangezegd of aangevraagd, met het toegekende wachtgeld te verrekenen over de maand waarop de inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Artikel 17, derde lid, aanhef en onder b, van het Wachtgeldbesluit bepaalde dat het recht op wachtgeld geheel of ten dele vervallen verklaard kan worden indien de betrokken ambtenaar de gegevens die noodzakelijk zijn voor de vaststelling of de vermindering van het wachtgeld, niet, niet volledig of onjuist verstrekt.

5.2. Betrokkene heeft erkend opzettelijk te hebben nagelaten zijn inkomsten uit zijn in 1992 aangevangen arbeid op te geven. Hij heeft aldus gehandeld om de schade die de staatssecretaris hem naar zijn opvatting had berokkend en waarop zijn op 6 januari 1997 ingediende claim van f 1 miljoen betrekking had, te compenseren.

5.3. Naar het oordeel van de Raad is de staatssecretaris er, nu hij op grond van artikel 13 van het Wachtgeldbesluit verplicht was de genoten inkomsten met het wachtgeld te verrekenen over de maand waarop die inkomsten betrekking hadden of geacht konden worden betrekking te hebben, terecht van uitgegaan dat achteraf bezien over 1992 en 1993 teveel wachtgeld was uitbetaald. Nu dit door toedoen van betrokkene is geschied en ten tijde van besluit 1 met betrekking tot geen van de in geding zijnde maandelijkse wachtgeldtermijnen een tijdvak van vijf jaar was verstreken, was de staatssecretaris in beginsel bevoegd het onverschuldigd betaalde volledig terug te vorderen.

5.3.1. De staatssecretaris mocht - anders dan betrokkene meent - ingevolge 's Raads vaste rechtspraak (zie CRvB 13 december 2001, TAR 2001, 55) bij de berekening van het per maand onverschuldigd betaalde steeds uitgaan van het over die maand bruto uitbetaalde wachtgeld, nu de staatssecretaris - als gevolg van het verstreken zijn van de kalenderjaren waarin die uitbetaling had plaatsgevonden - ten aanzien van geen van de maandelijkse wachtgeldbetalingen meer in staat was de maandelijks aan de belastingdienst afgedragen loonbelasting met de belastingdienst te verrekenen.

5.3.2. Voorts behoefde de staatssecretaris, anders dan betrokkene bepleit, geen rekening te houden met eventuele materiële en immateriële schade die betrokkene stelt door het ontslag en de daaraan voorafgaande bejegening te hebben geleden. Dit geldt ook voorzover het gaat om eventuele (belasting)schade ten gevolge van te late uitbetaling van salaris.

5.4. Nu betrokkene door zijn bewust gekozen handelwijze heeft nagelaten de voor de maandelijkse berekening van het aan wachtgeld uit te keren bedrag vereiste gegevens te verstrekken, mocht de staatssecretaris bovendien gebruik maken van zijn in artikel 17 van het Wachtgeldbesluit neergelegde bevoegdheid het recht op wachtgeld geheel of ten dele vervallen te verklaren.

5.5. Ingevolge het bij besluit 3 gehandhaafde besluit 1, zoals dit besluit na de wijziging van besluit 4 is gaan luiden, is van betrokkene in totaal een bedrag van f 113.609,- minus f 540,48 = f 113.068,52 gevorderd. Dit bedrag bestaat volgens die besluiten uit:

a. een bedrag wegens gedeeltelijke vervallenverklaring met ingang van 1 januari 1992 - op grond van artikel 17 van het Wachtgeldbesluit - van het recht op wachtgeld, ter hoogte van 30% van een door de staatssecretaris als "benadelingsbedrag" aangeduid bedrag, en

b. een bedrag gevormd door het totaal van de volledige bedragen die gelet op betrokkenes inkomsten uit arbeid over 1992 en 1993 - in het licht van artikel 13 van het Wachtgeldbesluit - maandelijks teveel aan wachtgeld zijn uitbetaald.

5.5.1. Betrokkene heeft onweersproken gesteld dat aldus aanmerkelijk meer van hem wordt (terug)gevorderd dan hem over 1992 en 1993 aan wachtgeld is uitbetaald.

5.5.2. Naar het oordeel van de Raad heeft de staatssecretaris het stelsel van de artikelen 13 en 17 van het Wachtgeldbesluit miskend. Dit stelsel houdt voor een geval als het onderhavige het volgende in. Als het recht op wachtgeld op grond van artikel 17 vanaf een bepaald tijdstip gedeeltelijk vervallen is verklaard, kunnen de verrichte wachtgeldbetalingen waarop uit hoofde van die vervallenverklaring geen recht meer bestaat, worden teruggevorderd. Vervolgens komen bij de verrekening per maand op grond van artikel 13 alleen die uitbetaalde wachtgeldbetalingen in aanmerking die betrekking hebben op het niet vervallen deel van het recht op wachtgeld.

5.5.3. De staatssecretaris heeft evenwel met onverkorte toepassing van artikel 13 de gelet op de inkomsten uit arbeid teveel uitgekeerde wachtgeldbedragen teruggevorderd en vervolgens een deel van die bedragen met toepassing van artikel 17 nogmaals teruggevorderd. Voor de Raad is aannemelijk - de in besluit 1 en besluit 4 opgenomen berekeningen verschaffen daaromtrent geen volledige duidelijkheid - dat in 1992 en 1993 steeds per maand bezien van betrokkene (vrijwel) steeds een groter bedrag is (terug)gevorderd dan hem over die maand aan wachtgeld bruto is uitbetaald. Nu het in de artikelen 13 en 17 besloten stelsel dit niet toelaat, zijn de beroepen die betrokkene geacht wordt tegen besluit 3 en besluit 4 te hebben ingesteld, gegrond.

5.5.4. Besluit 3 en besluit 4 worden vernietigd. De staatssecretaris dient opnieuw op het bezwaar tegen besluit 1 te beslissen en daarbij duidelijk inzicht te verschaffen in (onder meer) de oorspronkelijke bruto en netto per maand uitgekeerde wachtgeldbedragen, het bedrag dat per maand wegens gedeeltelijke vervallenverklaring van het recht op wachtgeld wordt teruggevorderd en het bedrag dat per maand - voorzover gelet op rechtsoverweging 5.5.2. nog mogelijk - op grond van artikel 13 van het Wachtgeldbesluit wordt teruggevorderd.

6. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting wijst de Raad er nog op dat de staatssecretaris zich in verband met de omvang van het bedrag meermalen bereid heeft verklaard, na een redelijk voorstel van betrokkene, een aflossingsperiode vast te stellen gedurende welke betrokkene het totaal terug te betalen bedrag in maandelijkse termijnen kan terugbetalen. Betrokkene kan derhalve, zodra de staatssecretaris het nieuwe besluit omtrent de terugvordering heeft genomen, aan de staatssecretaris een concreet voorstel voor een terugbetalingsperiode en maandelijkse terugbetalingsbedragen doen. Dit veronderstelt wel dat betrokkene in dat voorstel duidelijk inzicht in zijn financiële situatie geeft.

7. De gegrondverklaring van de beroepen die betrokkene geacht wordt tegen de besluit 3 en besluit 4 te hebben ingesteld, geeft de Raad geen aanleiding de staatssecretaris in een hoger bedrag aan proceskosten van betrokkene te veroordelen dan reeds uit rechtsoverwegingen 4.4.1. en 4.5. voortvloeit. De Raad beslist daarom als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak behoudens voorzover daarbij is nagelaten de staatssecretaris tot vergoeding van proceskosten te veroordelen;

Verklaart de beroepen die betrokkene geacht wordt tegen besluit 3 en besluit 4 te hebben ingesteld, gegrond;

Vernietigt besluit 3 en besluit 4;

Bepaalt dat de staatssecretaris opnieuw op het bezwaar tegen besluit 1 beslist, met inachtneming van de overwegingen van 's Raads onderhavige uitspraak;

Veroordeelt de staatssecretaris alsnog in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van in totaal € 43,42, te betalen door de Staat der Nederlanden;

Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht van € 348,- wordt geheven;

Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan betrokkene het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 77,14 (voorheen f 169,99) vergoedt.

Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 april 2003.

(get.) H.A.A.G. vermeulen.

(get.) L.N. Nijhuis.

HD

27.03

Q