Home

Centrale Raad van Beroep, 03-09-2002, AF3007, 00/178 NABW

Centrale Raad van Beroep, 03-09-2002, AF3007, 00/178 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 september 2002
Datum publicatie
24 januari 2003
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AF3007
Zaaknummer
00/178 NABW
Relevante informatie
Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 65, Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 69

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

00/178 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellante heeft mr. E.R.M. Holtz-Russel, advocaat te Groningen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 3 december 1999, reg.nr. 97/267 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 6 augustus 2002, waar appellante is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Holtz-Russel, en waar gedaagde - met voorafgaande kennisgeving - zich niet heeft laten vertegenwoordigen.

II. MOTIVERING

Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

Bij besluit van 19 juli 1996 heeft gedaagde de bijstandsuitkering van appellante met ingang van 23 juli 1996 opgeschort, omdat zij niet heeft willen meewerken aan een door gedaagde noodzakelijk geacht huisbezoek. Bij besluit van 30 juli 1996 heeft gedaagde de uitkering met ingang van eveneens 23 juli 1996 beëindigd, omdat appellante niet binnen de door gedaagde gestelde termijn alsnog heeft meewerkt aan een huisbezoek.

Gedaagde heeft een huisbezoek noodzakelijk geacht om - gelet op artikel 63 (oud) van de Algemene bijstandswet (Abw) - te kunnen vaststellen of appellante, die is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Ameland, nog steeds haar woonplaats als bedoeld in Titel 3 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in de gemeente [woonplaats] had.

Bij bezwaarschrift van 5 augustus 1996 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 19 juli 1996 en 30 juli 1996.

Gedaagde heeft op 19 november 1996 een besluit op bezwaar genomen.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen het besluit van 19 november 1996 ingestelde beroep ongegrond verklaard, waarmee appellante zich niet kan verenigen. Volgens haar is ten onrechte over de periode van 23 juli 1996 tot en met 31 december 1996 geen bijstandsuitkering aan haar uitbetaald. Appellante heeft ter zitting van de Raad aangegeven dat zij vanaf januari 1997 inkomsten uit arbeid ontvangt, die de voor haar toepasselijke bijstandsnorm te boven gaan.

De Raad overweegt als volgt.

Op grond van artikel 65, derde lid (oud), van de Abw is de belanghebbende verplicht de medewerking te verlenen die redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de Abw.

Ingevolge artikel 69, eerste lid (oud), van de Abw kunnen burgemeester en wethouders, indien de belanghebbende onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, de bijstandsuitkering opschorten.

In artikel 69, derde lid (oud), van de Abw is bepaald dat burgemeester en wethouders de uitkering kunnen beëindigen, indien de belanghebbende niet binnen de hem gestelde termijn alsnog meewerkt.

De Raad stelt allereerst vast dat, hoewel zulks in de bewoordingen van het besluit van 19 november 1996 niet tot expliciet uitdrukking is gebracht, dat besluit naar zijn strekking niet alleen inhoudt de ongegrondverklaring van het bezwaar voorzover gericht tegen het besluit van 30 juli 1996, maar ook - en tegelijkertijd - de ongegrondverklaring van het bezwaar voorzover gericht tegen het besluit van 19 juli 1996. Blijkens de beroepschriften in eerste aanleg en in hoger beroep is appellante daarvan ook uitgegaan. Hetzelfde geldt voor de rechtbank in de aangevallen uitspraak.

De Raad is vervolgens, anders dan de rechtbank, van oordeel dat gedaagde zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een huisbezoek redelijkerwijs noodzakelijk was. Er was voor gedaagde geen - objectieve - grond om eraan te twijfelen dat appellante nog steeds haar woonplaats in de gemeente [woonplaats] had. Appellante heeft onweersproken gesteld, dat zij reeds in het kader van haar aanvraag die heeft geleid tot verlening van een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers met ingang van 16 mei 1995, aan gedaagde heeft gemeld dat en waarom zij in de gemeente Ameland (op het adres van haar ouders) was ingeschreven en ook ingeschreven zou blijven. Gedaagde heeft, na verificatie bij de gemeente Ameland, daarin geen aanleiding gezien appellante toen geen uitkering te verlenen. Ten tijde van het heronderzoek in de eerste helft van juli 1996, dat is uitgemond in de besluiten van 19 juli 1996 en 30 juli 1996, had gedaagde geen enkele aanwijzing dat de feitelijke woonsituatie van appellante was gewijzigd ten opzichte van de situatie per 16 mei 1995. Gedaagde heeft dat ook niet gesteld. Bovendien heeft appellante aan gedaagde de nodige schriftelijke bescheiden ter hand gesteld, waaruit niet anders bleek dan dat appellante haar woonplaats - ook - ten tijde in dit geding van belang in de gemeente [woonplaats] had.

Uit het voorgaande volgt dat appellante niet kan worden tegengeworpen dat zij geen medewerking heeft verleend aan het huisbezoek. De Raad tekent daarbij nog aan dat onder omstandigheden een huisbezoek aangewezen kan zijn om een opgegeven woonadres te verifiëren, maar dat van dit verstrekkende controlemiddel dient te worden afgezien indien dat doel (zoals in casu) op een voor belanghebbende minder ingrijpende wijze kan worden bereikt. Gedaagde was derhalve niet bevoegd het recht op bijstand op te schorten en evenmin bevoegd om de bijstand met ingang van de opschortingsdatum te beëindigen.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het besluit van 19 november 1996 in strijd is met de wet. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak vernietigen en - opnieuw rechtdoende - het beroep gegrond verklaren, het besluit van 19 november 1996 vernietigen, en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook de besluiten van 19 juli 1996 en 30 juli 1996 vernietigen.

Het verzoek om vergoeding van renteschade op grond van artikel 8:73 van de Abw komt, gezien het vorenstaande, voor toewijzing in aanmerking. De eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde bruto-uitkering over de periode van 23 juli 1996 tot en met 31 december 1996 wettelijke rente is verschuldigd, wordt gesteld op 1 augustus 1996, en wel tot aan de dag der algehele voldoening. De ingangsdatum van de rentevergoeding over de volgende termijnen dient telkens te worden vastgesteld op de eerste dag na afloop van de betreffende termijn. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.

De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, op € 19,80 ter zake van reiskosten en op € 88,22 ter zake van verletkosten, totaal derhalve € 1.396,62.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 november 1996 gegrond en vernietigt dat besluit;

Vernietigt de besluiten van 19 juli 1996 en 30 juli 1996;

Veroordeelt de gemeente Groningen tot vergoeding aan appellante van renteschade overeenkomstig hetgeen hiervoor is overwogen;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal

€ 1.396,62, te betalen door de gemeente Groningen;

Bepaalt dat de gemeente Groningen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 102,10 (f 225,--) vergoedt.

Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs.Th.G.M. Simons en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 september 2002.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) P.E. Broekman.