Home

Centrale Raad van Beroep, 25-10-2002, AF0899, 00/2367 AKW

Centrale Raad van Beroep, 25-10-2002, AF0899, 00/2367 AKW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 oktober 2002
Datum publicatie
21 november 2002
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AF0899
Zaaknummer
00/2367 AKW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:75, Besluit proceskosten bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 1

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

00/2367 AKW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (Frankrijk), appellante,

en

de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellante is F.C. van Veen, werkzaam bij VBM/NOV Vakbond voor Defensiepersoneel, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening

16 maart 2000 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Bij schrijven van 9 oktober 2001 heeft de gemachtigde van appellante enkele vragen van de Raad beantwoord.

Bij schrijven van 2 november 2001 heeft gedaagde enkele vragen van de Raad beantwoord en bij brief van 25 februari 2002 heeft gedaagde de Raad nog enkele stukken doen toekomen.

Bij schrijven van 11 maart 2002 heeft de gemachtigde van appellante zijn reactie op de door gedaagde toegezonden stukken doen toekomen.

Bij brieven van 24 april 2002 heeft de Raad aan partijen medegedeeld dat het hoger beroep is ingetrokken en dat namens appellante is verzocht om een vergoeding in de proceskosten.

Bij schrijven van 26 april 2002 heeft de gemachtigde van appellante het formulier proceskosten ingediend.

Bij brief van 30 mei 2002 heeft gedaagde een reactie op het namens appellante ingediende verzoek om vergoeding van de proceskosten ingezonden.

Desgevraagd hebben beide partijen toestemming gegeven de behandeling van het geding ter zitting achterwege te laten.

II. MOTIVERING

Bij besluit van 4 juni 1998 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat geen kinderbijslag wordt toegekend ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) vanaf 1 april 1998 omdat appellante ingaande die datum niet langer als verzekerde ingevolge de AKW wordt aangemerkt.

Bij besluit van 27 januari 1999 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het door appellante tegen het besluit van 4 juni 1998 ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 16 maart 2000 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde binnen zes weken na dagtekening van die uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat gedaagde het door appellante betaalde griffierecht vergoedt.

Namens appellante is in het beroepschrift naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte geen overweging heeft gewijd aan zijn verzoek om vergoeding van de wettelijke rente. Voorts is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken.

Naar het oordeel van gedaagde heeft de rechtbank terecht de eis tot vergoeding van wettelijke rente niet gehonoreerd omdat in de onderhavige zaak alleen de verzekeringspositie van appellante aan de orde was en het recht op kinderbijslag alsnog diende te worden beoordeeld. Wat betreft de proceskosten stelt gedaagde dat de gemachtigde van appellante juridisch medewerker is bij de Vakbond voor Defensiepersoneel en in die functie als gemachtigde van appellante optreedt. Van kosten is niet gebleken nu de vakbondsleden voor de juridische werkzaamheden zoals door deze gemachtigde zijn verricht geen rekening ontvangen.

Bij brief van 9 oktober 2001 heeft de gemachtigde van appellante op vragen van de Raad geantwoord dat het lidmaatschap van de Vakbond voor Defensiepersoneel al geruime tijd openstaat voor burgerpersoneel bij het Ministerie van Defensie en dat voor het lidmaatschap van die vakbond een maandelijkse contributie is verschuldigd welke contributie door appellante ook altijd is voldaan.

Bij schrijven van 2 november 2001 heeft gedaagde de Raad (desgevraagd) medegedeeld dat de verschuldigde kinderbijslag over het tweede en derde kwartaal van 1998 op 28 mei 2000 aan appellante betaalbaar is gesteld. Voorts heeft gedaagde bij besluit van 25 februari 2002 de verschuldigde wettelijke rente aan appellante vergoed.

In reactie hierop heeft de gemachtigde van appellante bij brief van 11 maart 2002 de Raad bericht dat thans nog slechts het verzoek om een proceskostenveroordeling in twee instanties in het geding is.

In de veronderstelling dat een situatie als bedoeld in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de orde was heeft de Raad de brief van 11 maart 2002 opgevat als een intrekking van het hoger beroep en vervolgens partijen hieromtrent bericht. Thans is de Raad van oordeel dat meergenoemde brief van 11 maart 2002 redelijkerwijs niet als intrekking van het hoger beroep diende te worden opgevat nu immers het geschil in hoger beroep betreffende de proceskostenveroordeling nog ter beoordeling openstond. De Raad zal dan ook de door een administratieve misslag verzonden intrekkingsbrieven als niet geschreven beschouwen.

De Raad stelt vast dat de omvang van het geding in hoger beroep thans beperkt is tot de beslissing van de rechtbank om geen proceskostenveroordeling uit te spreken. Hierbij is de vraag aan de orde of de door de gemachtigde Van Veen aan appellante verleende rechtsbijstand dient te worden aangemerkt als "beroepsmatig verleende rechtsbijstand" als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.

De Raad overweegt daartoe dat de gemachtigde als juridisch medewerker werkzaam is bij de Vakbond voor Defensiepersoneel, dat voor het lidmaatschap van die vakbond de leden -zoals ook appellante- een maandelijkse contributie verschuldigd zijn en dat het verlenen van rechtsbijstand mede tot de beroepsmatige taak van appellantes gemachtigde behoort.

Gelet hierop acht de Raad de kosten van rechtsbijstand van appellante, waar het hier gaat om door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor ambtshalve toewijzing vatbaar in het geval daarom in eerste aanleg niet zou zijn verzocht.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de proceskosten voor vernietiging in aanmerking. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de Raad het geraden om met toepassing van artikel 24 van de Beroepswet te doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen. Gedaagde dient alsnog te worden veroordeeld in de kosten van de aan appellante in eerste aanleg verleende rechtsbijstand, en wel tot een bedrag groot € 644,--. Met betrekking tot de door appellantes gemachtigde opgevoerde reiskosten in eerste aanleg merkt de Raad op dat reiskosten voor een gemachtigde zijn inbegrepen in de vergoeding voor rechtsbijstand en mitsdien niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen.

De Raad acht voorts termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door appellante in hoger beroep gemaakte kosten van verleende rechtsbijstand ad € 322,--.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad vast dat gedaagde aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht dient te vergoeden.

III. BESLISSING

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 966,--;

Bepaalt dat gedaagde aan appellante het door haar in hoger beroep gestorte griffierecht van € 77,14 (voorheen f 170,--) vergoedt.

Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2002.

(get.) T.L. de Vries.

(get.) M.F. van Moorst.