Home

Centrale Raad van Beroep, 27-09-2002, AE9295, 01/3886 WAO

Centrale Raad van Beroep, 27-09-2002, AE9295, 01/3886 WAO

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

01/3886 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 19 april 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen zijn besluit van 1 februari 2000 deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit had appellant ingaande 5 januari 2000 aan [naam werkneemster] (hierna: de werkneemster) een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 19 juni 2001 het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nader besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak, met veroordeling van appellant in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht.

Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij beroepschrift van 6 juli 2001 aangevoerde gronden.

Namens gedaagde heeft mr. G. van Amstel, advocaat te Bunnik, een verweerschrift, gedateerd 8 oktober 2001, ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 juli 2002, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uwv. Namens gedaagde is verschenen mr. Van Amstel, voornoemd, alsmede R.C. Korn, bestuurder van gedaagde.

II. MOTIVERING

De werkneemster heeft op 6 januari 1999 haar werkzaamheden in dienst van gedaagde wegens ziekte gestaakt. Bij besluit van 1 februari 2000 heeft appellant ingaande 5 januari 2000 aan de werkneemster een uitkering ingevolge de WAO toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

Appellant heeft van dit besluit tevens mededeling gedaan aan gedaagde in haar hoedanigheid van werkgever.

Bij brieven van 7 februari 2000 en 25 februari 2000 zijn namens gedaagde bezwaren naar voren gebracht tegen het besluit van 1 februari 2000.

Gedaagde heeft hierbij geen gebruik gemaakt van de haar geboden mogelijkheid een arts-gemachtigde in te schakelen. Met betrekking tot de bezwaarschriftprocedure heeft de werkneemster geen toestemming verleend de medische gegevens aan gedaagde ter kennis te brengen.

Bij het in rubriek I genoemde bestreden besluit heeft appellant beslist op de namens gedaagde naar voren gebrachte bezwaren.

In de procedure bij de rechtbank is namens gedaagde onder meer naar voren gebracht dat het in strijd met de beginselen van een goede procesorde is dat gedaagde slechts via een arts-gemachtigde de aard en mate van de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster aan de orde kan stellen.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Zij heeft daartoe -onder meer- het volgende overwogen:

"Het systeem van rechtsbescherming in de Awb houdt een volledige heroverweging in door het bestuursorgaan van een besluit op basis van de gronden van het bezwaar. In de bezwaarprocedure kunnen partijen in beginsel kennis nemen van, en reageren op, de stukken die ten grondslag liggen aan het primaire besluit. De heroverweging door het bestuursorgaan behelst dan ook in beginsel een heroverweging van het bestreden besluit mede op basis van het gehele dossier en de onder meer op basis van dat gehele dossier naar voren gebrachte grieven tegen het genomen besluit. Indien daarbij een deel van het dossier, vanwege het niet kennis kunnen nemen van de medische stukken door de vertegenwoordiger van de werkgever, niet ten volle in de heroverweging is betrokken, terwijl het besluit daarop wel mede is gebaseerd, ontbeert dat besluit naar het oordeel van de rechtbank een voldoende draagkrachtige dan wel een voldoende kenbare motivering. Hieraan kan naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen dat een arts-gemachtigde op grond van artikel 88c van de WAO kennis kan nemen van de medische stukken en daarop zijn conclusies ten aanzien van de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer kan baseren. Naar het oordeel van de rechtbank is het in een geschil als het onderhavige van belang dat bij toekenning en/of intrekking van een WAO-uitkering naast de feitelijke medische gegevens en de daarop gebaseerde medische conclusies de kennis van en het inzicht in deze feiten en conclusies in een juridisch relevante context geplaatst kunnen worden. Dit is niet mogelijk indien in het kader van de juridische beoordeling niet op enige wijze kennis kan worden genomen van de medische stukken.

In het licht van het voorgaande merkt de rechtbank hierbij op dat de gevolgen van de toepassing van artikel 88c van de WAO veel verderstrekkend zijn dan alleen een speciale regeling die in de plaats komt van hetgeen in de artikelen 7:4 en 8:32 van de Awb over het verstrekken van stukken is vastgelegd. Het gevolg is niet alleen dat medische stukken niet kunnen worden ingezien maar ook het hiervoor vermelde gebrek in de motivering van het besluit op bezwaar.

Gelet op het voorgaande komt het bestreden besluit derhalve wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

De rechtbank miskent niet dat het hanteren van het motiveringsvereiste vergt dat verweerder in gevallen van premiedifferentiatie dient te handelen in strijd met het bepaalde in de artikelen 88c en 88g van de WAO, doch de rechtbank ziet daarvoor voldoende grondslag in het belang van de rechtsbescherming van de betrokken werkgevers, zoals dit onder meer is neergelegd in de eerdergenoemde artikelen van de Awb en in artikel 6 van het EVRM."

Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden, aanvoerende dat het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd, waarbij appellant erop heeft gewezen dat de arts-gemachtigde regeling van artikel 88c van de WAO de werkgever voldoende in staat stelt zich met betrekking tot het medische deel van het WAO-besluit in rechte te verweren. Verder heeft appellant aangevoerd dat de medische besluitenregeling niet in strijd is met artikel 6 van het EVRM.

De Raad stelt voorop dat appellant bij de heroverweging in bezwaar van het besluit van 1 februari 2000 heeft gehandeld met inachtneming van de artikelen 88c en 88g van de WAO. Het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering begrijpt de Raad aldus dat de rechtbank van oordeel is dat de artikelen 88c en 88g van de WAO in strijd zijn te achten met artikel 6 van het EVRM en dat appellant gehouden was die artikelen bij de heroverweging in bezwaar buiten toepassing te laten. De Raad dient derhalve te beoordelen of de rechtbank het bestreden besluit terecht op deze grond heeft vernietigd.

Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 13 februari 2002, 00/6205 WAO, onder meer gepubliceerd in USZ 02/101, beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend.

In die uitspraak is de Raad tot het oordeel gekomen dat artikel 6 EVRM -in ieder geval voor wat betreft de in dit geding aan de orde zijnde elementen ervan- uitsluitend ziet op procedures van rechterlijke aard. De Raad is derhalve van oordeel dat een bestuursorgaan -anders dan de rechter- op grond van artikel 6 van het EVRM niet kan worden geacht te zijn gehouden af te wijken van de medische besluitenregeling en met name van artikel 88c van de WAO, in het kader van de heroverweging in bezwaar van een eerder genomen besluit.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep, zij het op andere gronden dan aangevoerd, slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de rechtbank ten onrechte zich heeft onthouden van een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, acht de Raad termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet.

Ten overvloede merkt de Raad het volgende op. Nu de Raad bij zijn onder meer in USZ 01/199 en RSV 01/205 gepubliceerde uitspraak van 20 juli 2001, 00/3816 WAO, tot het oordeel is gekomen dat in verband met de uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende elementaire eisen met betrekking tot een eerlijk proces niet onverkort toepassing kan worden gegeven aan de medische besluitenregeling, doch dat aan deze eisen wel wordt voldaan indien in procedures in beroep en in hoger beroep door de rechter toepassing wordt gegeven aan artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zal de rechtbank, indien de werkneemster tijdens de hernieuwde behandeling van het geding geen toestemming verleent de medische gegevens ter kennis te brengen van gedaagde, zich moeten beraden over toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb.

Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. Nu de rechtbank zich omtrent de inhoudelijke aspecten van de zaak nog dient uit te spreken, ziet de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk -voor het geval het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden- te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze proceskosten worden begroot op € 644,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Wijst de zaak terug naar de rechtbank Utrecht;

Veroordeelt appellant voorwaardelijk in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en prof. mr. W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 september 2002.

(get.) J. Janssen.

(get.) N.E. Nijdam.