Home

Centrale Raad van Beroep, 20-09-2002, AE9283, 00/4395 CSV

Centrale Raad van Beroep, 20-09-2002, AE9283, 00/4395 CSV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 september 2002
Datum publicatie
22 oktober 2002
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AE9283
Zaaknummer
00/4395 CSV
Relevante informatie
Coördinatiewet Sociale Verzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01] art. 10, Coördinatiewet Sociale Verzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01] art. 12

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

00/4395 CSV

E N K E L V O U D I G E K A M E R

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[Naam bedrijf], gevestigd te [naam vestigingsplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.

Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 29 november 2000 aangegeven gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de Rechtbank Amsterdam onder dagtekening 20 juni 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 juni 2002, waar alleen appellant zich heeft doen vertegenwoordigen en wel door mr. B. de Pijper, werkzaam bij het Uwv.

Omdat het onderzoek niet volledig is geweest, heeft de Raad het onderzoek heropend.

Desgevraagd heeft het Hoofd van de afdeling bevolking van de gemeente Amsterdam het juiste adres van gedaagde, te weten [naam adres] TE [naam woonplaats], bevestigd d.d. 18 juli 2002.

De behandeling van het geding is voortgezet ter zitting van de Raad, gehouden op 30 augustus 2002, waar wederom alleen appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B. de Pijper, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

Bij het bestreden besluit, na bezwaar, van 2 juni 1998 heeft appellant de correctie- en boetennota's over de jaren 1995 en 1996 gehandhaafd.

De rechtbank heeft het namens gedaagde ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover betrekking hebbend op de opgelegde boetes.

De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat appellant zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude als bedoeld in artikel 3 van het Besluit Administratieve Boeten Coördinatiewet, Stcrt. 1987, 252 (hierna: het Besluit), zoals dit ten tijde hier van belang gold.

Hiertoe heeft de rechtbank gewezen naar de toelichting op voormeld artikel van het Besluit waarin vermeld is dat sprake is van een ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude, wanneer de gehele opzet van een bedrijf gericht is op het plegen van fraude en het ontduiken van premie.

Nu, hoewel naar het oordeel van de rechtbank de omstandigheid dat gedaagde de beweerde contante betalingen aan de buitenlandse bedrijven niet aannemelijk heeft weten te maken al duidt op ernstige aan opzet grenzende onachtzaamheid en dat appellant er derhalve op goede gronden vanuit mocht gaan dat de productie in eigen beheer heeft plaatsgevonden en dat de loonadministratie derhalve onjuist en onvolledig is geweest, levert dit geen ernstige en omvangrijke fraude op. Op grond van de rechtbank bekende gegevens kan toch niet met voldoende zekerheid worden gezegd, dat gedaagdes bedrijfs-opzet gericht was op het plegen van fraude en het ontduiken van premie.

De Raad overweegt als volgt.

Hoewel de toelichting op artikel 3 van het Besluit enig aanknopingspunt biedt voor de door de rechtbank aangehangen lezing, ziet de Raad in deze toelichting op zichzelf onvoldoende grond om in de onderhavige situatie niet te kunnen spreken van ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude.

Het rapport van 28 augustus 1997 van een bij gedaagde in 1997 gehouden looncontrole, laat namelijk zien dat er stelselmatig gefingeerde facturen zijn gebruikt voor het zogenaamd in het buitenland uitbesteed werk. Op deze facturen stonden onjuiste adressen vermeld of adressen die in het geheel niet bestonden, dan wel werden er BTW-nummers gebruikt van een ander bedrijf dan het desbetreffende bedrijf waar het werk zou zijn uitbesteed. Bovendien ontbraken er vervoersdocumenten en buitenlandse bankoverschrijvingen en de beweerde contante betalingen konden niet worden geverifiëerd in verband met het ontbreken van een actuele kasadministratie.

De Raad leidt uit dit rapport tevens af dat bij waarnemingen ter plaatse werkende personen zijn aangetroffen, die achteraf (gedurende dat tijdvak) niet in de loonadministratie werden opgenomen en dat diverse malen de urenregistratie niet of onvolledig werd ingevuld. Naar het oordeel van de Raad laten de gedingstukken geen andere conclusie toe dan dat gedaagde bij zijn bedrijfsvoering de verantwoorde lonen stelselmatig bewust laag heeft gehouden.

Ingevolge artikel 9 van het door appellant genomen besluit van 24 juni 1998, Stcrt. 1998, 123, ter uitvoering van het Besluit, geldt als richtsnoer dat de fraude als ernstig en verhoudingsgewijs omvangrijk wordt aangemerkt wanneer het loonbedrag terzake waarvan de werkgever in verzuim is f 10.000,-- (€ 4.537,82) of meer bedraagt en dit loonbedrag 20% of meer uitmaakt van het, over het kalenderjaar waarin de werkgever het verzuim heeft gepleegd, totaal te verantwoorden bedrag.

Wat betreft de omvang van het verzwegen premieloon, gerelateerd aan het wel in de loonadministratie verantwoorde premieloon, is de Raad van oordeel dat gepleegde fraude de kwalificatie 'verhoudingsgewijs omvangrijk' alleszins verdient. De afwijking ten opzichte van het verantwoorde premieloon bedraagt over de desbetreffende jaren 30 tot 50 procent. Ook wat betreft het absolute verschil in hoogte van de aangegeven verschuldigde premie en de uiteindelijk verschuldigde premie heeft appellant zijn beleidsregel juist toegepast.

Gelet op het vorenstaande kan de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, niet in stand blijven.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

Verklaart het inleidend beroep in zoverre alsnog ongegrond.

Aldus gegeven door mr. B. J. van der Net als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.E Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2002.

(get.) B.J. van der Net.

(get.) R.E. Lysen.