Home

Centrale Raad van Beroep, 05-07-2002, AE5917, 00/1610 AAW/WAO

Centrale Raad van Beroep, 05-07-2002, AE5917, 00/1610 AAW/WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 juli 2002
Datum publicatie
31 juli 2002
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AE5917
Zaaknummer
00/1610 AAW/WAO
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 18

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

00/1610 AAW/WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 22 mei 1997 heeft appellant de uitkeringen van gedaagde ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, met ingang van 1 juni 1997 ingetrokken, onder overweging dat de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25 respectievelijk 15% was.

Bij het bestreden besluit van 31 augustus 1998 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 22 mei 1997 gedeeltelijk gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde met ingang van 1 juni 1997 bepaald op 25 tot 35%.

De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 22 februari 2000 het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, met bepalingen inzake griffierecht, proceskosten en wettelijke rente.

Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 26 juli 2000 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.

Namens gedaagde heeft mr. M.H. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift, gedateerd 2 april 2002, ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 mei 2002, waar namens appellant is verschenen mr. J.H. Landwehr, werkzaam bij het Uwv en waar voor gedaagde is verschenen mr. Klijnstra, voornoemd.

II. MOTIVERING

Evenals in eerste aanleg is tussen partijen in hoger beroep slechts in geschil wat als omvang van de maatgevende arbeid van gedaagde als schoonmaker heeft te gelden. De Raad overweegt ten aanzien van dit geschilpunt als volgt.

Gedaagde was voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid begin 1988 laatstelijk werkzaam als schoonmaker bij een tweetal werkgevers gedurende in totaal 69 uur per week, te weten bij [bedrijfsnaam 1] BV gedurende 40 uur per week van maandag tot en met vrijdag overdag, alsmede bij [bedrijfsnaam 2] BV gedurende 13 uur per week van maandag tot en met vrijdag in de avonduren op een schoolobject en gedurende 16 uur per week op zaterdag en zondag overdag op het object [bedrijfsnaam 3]. Na uitval op 20 februari 1998 wegens psychische klachten heeft gedaagde op 7 april 1988 het werk weer hervat. Wegens een enkeldistorsie volgde op 14 april 1988 definitieve uitval.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, waarin appellant als verweerder en gedaagde als eiser is aangeduid, omtrent de omvang van de maatgevende arbeid het navolgende overwogen: "Volgens vaste jurisprudentie dient bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in beginsel als maatman te worden genomen degene die dezelfde arbeid verricht in dezelfde omvang als de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Afwijking van deze hoofdregel kan plaatsvinden indien de omstandigheden van het geval voor het bestaan van een reële arbeidsongeschiktheid bij de aanvang van de laatstelijk verrichte arbeid voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven, danwel indien de omvang van de verrichte arbeid als excessief moet worden aangemerkt ( o.a. RSV 1997/70).

Van de zijde van eiser is benadrukt dat eiser de combinatie van de drie schoonmaakfuncties gedurende meer dan zeven jaar heeft vervuld, dat uit de gedingstukken niet is gebleken van een (aanmerkelijk) meer dan gebruikelijk ziekteverzuim in die periode en dat uit de stukken niet is gebleken dat het schoonmaakwerk van eiser bijzonder zwaar was.

Aan eiser moet worden toegegeven dat verweerder de zwaarte van het schoonmaakwerk en het ziekteverzuim niet (voldoende) heeft onderzocht. De rechtbank kan hier echter niet het door eiser gewenste gewicht aan geven. De rechtbank is - met verweerder - van oordeel dat bij het werken in een combinatie van drie functies op verschillende locaties gedurende in totaal 69 uur per week sprake is van een excessieve deelname aan het arbeidsproces. Hierbij heeft de rechtbank het oordeel van de verzekeringsarts, zoals dat blijkt uit het rapport van 21 juli 1998, van doorslaggevend belang geacht. De verzekeringsarts heeft aangegeven dat een dergelijke ongebruikelijke deelname aan het arbeidsproces voor eiser in verband met zijn klachten en bekwaamheden juist door de ongebruikelijke lengte van de werktijd dermate belastend was, dat redelijkerwijs gezien, surmenage of overspanning moest volgen. De rechtbank vindt in het zich onder de gedingstukken bevindende rapport van 17 mei 1994 van de behandelend zenuwarts van eiser R.G. van 't Hof steun voor dit oordeel. Immers, uit dit rapport blijkt dat eiser Van 't Hof in 1984 en 1986 een aantal keren heeft bezocht en dat in 1984 een surmenagefactor, in verband met het feit dat eiser voor drie bazen werkte, een rol speelde.

Vervolgens moet worden beoordeeld of verweerder terecht de schoonmaker gedurende 50 uur als maatman heeft aangemerkt.

Uit meernoemd rapport van de verzekeringsarts van 21 juli 1998 blijkt dat op basis van de gegevens en de richtlijnen van de toenmalige Gemeenschappelijke Dienst (GMD) omtrent excessieve deelname aan het arbeidsproces is besloten dat de schoonmaker gedurende 50 uur als maatman diende te worden beschouwd.

De rechtbank heeft reeds eerder bepaald dat dat beleid van de GMD in strijd is met de jurisprudentie, waaruit blijkt dat doorslaggevend zijn de Nederlandse maatstaven en dat naar het oordeel van de rechtbank die maatstaven per branche verschillend zijn. De rechtbank wijst er hierbij tevens op dat het in de schoonmaakbranche niet ongebruikelijk is dat bij meer dan een werkgever tegelijk wordt gewerkt voor meer dan de normale arbeidstijd.

Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan de schoonmaker gedurende 50 uur per week als maatman dient te worden aangemerkt. Hieruit volgt dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met het in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde motiveringsbeginsel."

Appellant heeft daartegen in hoger beroep aangevoerd dat het hem bekend is dat het in de schoonmaakbranche niet ongebruikelijk is dat er voor meerdere werkgevers en daarmee meer dan voltijds wordt gewerkt. Niettemin blijft appellant, onder verwijzing naar diverse rapportages van de verzekeringsarts, van oordeel dat een maatman van 50 uur per week een juiste keuze is indien een werknemer, zoals gedaagde, structureel meer dan 50 uur per week werkt en er een overduidelijke relatie is tussen deze ongebruikelijke lengte van de arbeidstijd en het intreden van de arbeidsongeschiktheid.

In reactie daarop heeft de gemachtigde van gedaagde in het verweerschrift aangevoerd dat de keuze van appellant voor een maatman van 50 uur per week op onvoldoende onderzoek berust en niet nader wordt gemotiveerd, dat in de schoonmaakbranche veel wordt overgewerkt of bij twee werkgevers wordt gewerkt, dat gedaagde jarenlang, zonder noemenswaardig ziekteverzuim 69 uur per week heeft gewerkt en dat er geen duidelijke relatie is tussen het aantal door gedaagde gewerkte uren en de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid. Ter zitting heeft mr. Klijnstra de Raad verzocht om 69 uur per week als maatgevende omvang van de arbeid aan te merken.

De Raad oordeelt als volgt.

Wat betreft het verzoek van de gemachtigde van gedaagde om 69 uur per week als maatgevende omvang van de maatman aan te merken, merkt de Raad op dat hij niet aan inwilliging van dat verzoek kan toekomen. De Raad overweegt daartoe, dat de rechtbank uitdrukkelijk heeft overwogen met appellant van oordeel te zijn dat bij het werken in een combinatie van drie functies op verschillende locaties gedurende in totaal 69 uur per week sprake is van een excessieve deelname aan het arbeidsproces. Gelet hierop bestond er voor gedaagde alle aanleiding om, als hij zich hiermee niet kon verenigen, zelf ook hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank, hetgeen hij echter niet heeft gedaan. Ten gevolge van het hoger beroep van appellant is het belang van gedaagde bij een beoordeling door de Raad van zijn eerder bedoelde verzoek niet anders komen te liggen. Gelet hierop dient dit verzoek hier buiten beschouwing te blijven.

De Raad gaat er derhalve bij zijn oordeelsvorming van uit dat het werken van gedaagde als schoonmaker in een combinatie van drie functies op verschillende locaties gedurende in totaal 69 uur per week als een excessieve deelname aan het arbeidsproces is aan te merken.

Vervolgens komt de Raad toe aan de grief van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellant onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan de schoonmaker gedurende 50 uur per week als maatman dient te worden aangemerkt.

De Raad is van oordeel dat deze grief niet kan slagen en overweegt daartoe als volgt.

Evenals de rechtbank acht de Raad door appellant onvoldoende gemotiveerd, op grond waarvan de schoonmaker gedurende 50 uur per week als maatman dient te worden aangemerkt. De enkele verwijzing van appellant naar niet overgelegde of nader toegelichte richtlijnen van de voormalige Gemeenschappelijke Medische Dienst omtrent excessieve deelname aan het arbeidsproces - ook ter zitting van de Raad is in dit opzicht door de gemachtigde van appellant geen inhoudelijke toelichting gegeven - acht de Raad volstrekt onvoldoende om aan te nemen dat de schoonmaker gedurende 50 uur per week de maatman van gedaagde is.

De Raad meent echter over voldoende gegevens te beschikken voor beantwoording van de vraag wat als omvang van de maatgevende arbeid van gedaagde als schoonmaker heeft te gelden en overweegt dienaangaande als volgt.

De Raad stelt voorop dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in beginsel als maatman dient te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht in dezelfde omvang als de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Deze regel lijdt evenwel uitzondering indien de omvang van de verrichte arbeid als excessief moet worden aangemerkt. Daarbij dient een zekere objectivering plaats te vinden: bij de bepaling van de omvang van de maatman kan niet met de door een verzekerde in het verleden gemaakte abnormaal lange werktijden rekening worden gehouden, waarbij het begrip 'abnormaal lange werktijden' wordt gerelateerd aan de werktijden voor die categorie van werknemers hier te lande. Voorts kunnen factoren als de aard, intensiteit en productiviteit van de arbeid alsmede de leeftijd van verzekerde naast de omvang van de verrichte arbeid een rol spelen.

De Raad is van oordeel dat de combinatie van de door gedaagde verrichte schoonmaakwerkzaamheden op drie verschillende locaties bij twee werkgevers gedurende 7 dagen per week, daargelaten de zwaarte van die schoonmaakwerkzaamheden en de leeftijd van gedaagde, als uiterst belastend voor gedaagde en derhalve als excessief dient te worden aangemerkt, zodat die combinatie niet als maatgevend kan worden aangemerkt.

Voorts stelt de Raad vast, dat het in de schoonmaakbranche niet ongebruikelijk is dat een werknemer per dag meer dan het normale aantal uren werkt, met name in de combinatie van een voltijdse baan overdag met een deeltijdbaan in de avonduren, en dat deze combinatie veel vaker voorkomt dan de combinatie van een fulltime baan van maandag tot en met vrijdag met een baan van 8 uur op zaterdag en van eveneens 8 uur op zondag. De Raad voegt daaraan toe dat deze laatstgenoemde combinatie, ongeachte de zwaarte van het werk en de leeftijd van een verzekerde, dermate weinig mogelijkheid tot recuperatie biedt, dat deze niet licht als maatgevend kan worden aangemerkt. In het onderhavige geval is dit niet anders.

Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat de combinatie van voltijdse schoonmaakwerkzaamheden gedurende 40 uur per week bij [bedrijfsnaam 1] BV en schoonmaakwerk in de avonduren bij [bedrijfsnaam 2] BV gedurende 13 uur per week op de datum in geding als (maatgevende omvang van de) maatman dient te worden aangemerkt.

Vergelijking van het voor gedaagde geldende maatmaninkomen bij een maatgevende omvang van 53 uur per week in bovengenoemde combinatie met het loon dat gedaagde nog kan verdienen met de voor hem passend te achten werkzaamheden resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep ongegrond is verklaard en het bestreden besluit is vernietigd, voor bevestiging in aanmerking komt. Nu evenwel de mate van arbeidsongeschiktheid op de datum in geding, 1 juni 1997, onveranderd op 25 tot 35% dient te worden bepaald, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hieruit volgt dat gedaagde geen schade lijdt, die op grond van artikel 8:73 van de Awb voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komt, zodat inzoverre de aangevallen uitspraak niet voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.

Gelet op het vorenstaande alsmede op artikel 22, derde lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van het Uwv een recht van € 327,- dient te worden geheven.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover de vordering tot vergoeding van schade is toegewezen;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 327,- wordt geheven.

Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2002.

(get.) J. Janssen.

(get.) M.H.A. Uri.