Home

Centrale Raad van Beroep, 28-06-2002, AE4893, 00/3475 AAW

Centrale Raad van Beroep, 28-06-2002, AE4893, 00/3475 AAW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 juni 2002
Datum publicatie
3 juli 2002
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AE4893
Zaaknummer
00/3475 AAW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:73

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

00/3475 AAW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 1 november 1999 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juni 1999, voorzover gedaagde daarbij geweigerd heeft appellante fiscale schade te vergoeden in verband met de nabetaling van een aan appellante met ingang van 20 augustus 1996 toegekende uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW).

De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 6 juni 2000 het beroep van appellante tegen het besluit van 1 november 1999 ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft appellante op bij beroepschrift van 30 juni 2000 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.

Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 13 september 2000, ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 mei 2002, waar appellante is verschenen bij mr. J.D. van Vlastuin, advocaat te Utrecht, en haar ouders [vader] en [moeder]. Gedaagde heeft zich, zoals tevoren bericht, niet doen vertegenwoordigen.

II. MOTIVERING

Appellante, geboren op 20 augustus 1978, heeft door indiening van een op 28 mei 1996 ondertekend, door gedaagde op 10 juni 1996 ontvangen, formulier aan gedaagde verzocht haar een uitkering als jeugdgehandicapte op grond van de AAW toe te kennen.

Bij besluit van 24 januari 1997 heeft gedaagde haar vervolgens met ingang van 20 augustus 1996 een uitkering krachtens de AAW toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

Deze uitkering is voor de periode van 20 augustus 1996 tot 30 januari 1997 op 24 januari 1997 aan appellante uitbetaald.

Bij brief van 27 april 1999 heeft appellante gedaagde uiteengezet dat zij tengevolge van het feit dat haar AAW-uitkering over 1996 eerst in 1997 is uitbetaald, een (extra) bedrag van f 952,- (thans € 432,-) aan belasting verschuldigd is. De belastingdienst is niet bereid gebleken terzake een regeling te treffen in die zin dat dit bedrag wordt verminderd. Appellante heeft gedaagde daarom verzocht hierin te voorzien.

Bij zijn hiervoor in rubriek I vermelde besluit van 22 juni 1999 heeft gedaagde appellante medegedeeld dat binnen dertien weken op haar aanvraag om een uitkering krachtens de AAW had moeten worden beslist. Nu dit niet is gebeurd, is er vertraging ontstaan in de betaling van de uitkering. De hierdoor ontstane schade bestaat uit de wettelijke rente over de te late termijn. Gedaagde heeft besloten de wettelijke rente te vergoeden over de periode van 1 november 1996 tot 24 januari 1997. Gedaagde heeft (impliciet) geweigerd ook de door appellante geleden fiscale schade te vergoeden.

Bij zijn bestreden besluit van 1 november 1999 heeft gedaagde laatstgenoemde weigering gehandhaafd. Naar gedaagde daarbij stelde is het besluit tot toekenning van een uitkering op grond van de AAW aan appellante niet aan te merken als een onrechtmatig besluit.

De rechtbank was van oordeel dat niet valt in te zien waarom vanwege appellante aan gedaagde niet (schriftelijk) duidelijk is gemaakt dat de overschrijding van de beslistermijn niet aanvaardbaar werd geacht en dat de nalatigheid van gedaagde om tijdig te beslissen dientengevolge niet kan worden aangemerkt als een onrechtmatig nalaten dat schade heeft veroorzaakt. In verband hiermede heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante nader uiteengezet dat en waarom zij gedaagde aansprakelijk acht voor de door haar geleden fiscale schade.

De Raad stelt vast dat, naar door gedaagde ook is erkend, het besluit op de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de AAW is genomen in strijd met artikel 5, eerste lid, van het Besluit beslistermijnen sociale verzekeringswetten (Stb. 1993, 779), zoals luidend ten tijde in geding. Ingevolge deze bepaling bedroeg de beslistermijn in dit geval dertien weken, welke termijn is overschreden. Na ommekomst van die termijn was gedaagde, nu er geen verdaging heeft plaats gevonden, in verzuim. Met de toekenning door gedaagde van een vergoeding van de schade tengevolge van het niet-tijdig beslissen, bestaande uit de wettelijke rente, heeft gedaagde erkend dat in strijd met laatstvermeld artikel is beslist en derhalve onrechtmatig is beslist. Hiermede is de onrechtmatigheid van het besluit gegeven, hetgeen meebrengt dat de daaruit voortvloeiende schade in beginsel voor rekening van gedaagde komt. Het feit dat appellante niet is opgekomen tegen het niet tijdig beslissen door gedaagde laat de onrechtmatigheid van het besluit onverlet.

In aanmerking nemend dat de heffing van loon- en inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen is geïntegreerd, verstaat de Raad het verzoek van appellante om vergoeding van fiscale schade aldus dat zij vergoeding beoogt van het nadeel dat is ontstaan doordat bij de nabetaling van de uitkering ingevolge de AAW achteraf, in het jaar van de uitbetaling, een hoger bedrag aan inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen verschuldigd is dan het geval zou zijn geweest indien gedaagde tijdig had beslist. Schade als hier bedoeld valt buiten de schade wegens vertraging van de betaling van een geldsom waarop artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek betrekking heeft en komt in beginsel voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval anders zou dienen te worden geoordeeld. De fiscale schade die het gevolg is van het feit dat de toekenning van de AAW-uitkering niet uiterlijk op 9 september 1996 heeft plaatsgevonden maar eerst op 24 januari 1997, ten gevolge waarvan de uitbetaling over 1996 niet al in datzelfde jaar is geschied, komt derhalve voor vergoeding in aanmerking.

Door gedaagde is niet betwist dat de door appellante geleden fiscale schade, waaromtrent zij een bewijsstuk heeft ingediend, € 432,- (voorheen f 952,-) bedraagt.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit van 1 november 1999 alsmede de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit ten onrechte in stand is gelaten, dienen te worden vernietigd terwijl het inleidend beroep alsnog gegrond moet worden verklaard. De Raad acht voorts grond aanwezig met toepassing van het vierde lid van artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat het Uwv de door appellante geleden schade ten bedrage van voornoemd bedrag aan haar vergoedt.

De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op vier maal € 322,-, derhalve € 1288,-, voor verleende rechtsbijstand.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellante zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betaalde griffierecht door het Uwv dient te worden vergoed.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante een bedrag van € 432,- aan door haar geleden fiscale schade vergoedt en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van totaal € 104,36 vergoedt.

Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2002.

(get.) J. Janssen.

(get.) N.E. Nijdam.

SSw