Home

Centrale Raad van Beroep, 13-03-2002, AE1875, 00/848 AAW/WAO

Centrale Raad van Beroep, 13-03-2002, AE1875, 00/848 AAW/WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 maart 2002
Datum publicatie
25 april 2002
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AE1875
Zaaknummer
00/848 AAW/WAO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 1:3, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 7:13

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

00/848 AAW/WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 4 december 1997 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat zijn arbeidsongeschiktheid ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ongewijzigd dient te worden vastgesteld op 35 tot 45% en dat er geen redenen zijn de uitkering van appellant te wijzigen.

Bij brief van 6 januari 1998 heeft mr. J.M. Niemer, advocate te Amsterdam, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Gedaagde heeft bij besluit van 17 maart 1998 dit bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank Amsterdam heeft het door de gemachtigde van appellant bij beroepschrift van 15 april 1998 ingestelde beroep tegen het besluit van 17 maart 1998 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 10 januari 2000 ongegrond verklaard.

De gemachtigde, voornoemd, heeft bij beroepschrift van 10 februari 2000 tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Deze gemachtigde heeft bij brief van 21 juni 2000, onder overlegging van een brief van de huisarts van appellant van 3 maart 2000, de gronden van het hoger beroep ingediend.

Bij brief van 28 juli 2000 heeft gedaagde van verweer gediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 januari 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en de tolk M. Chibiane, en waar namens gedaagde is verschenen M. Elfferich, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellant was werkzaam als samensteller toen hij zich op 5 december 1988 ziek meldde met lage rugklachten. In het rapport van de verzekeringsarts P.J.C. Holthaus van 12 juni 1989 is naast deze klachten ook sprake van schouder- en nekklachten. Tot de door deze arts opgevraagde medische informatie behoort de brief van de revalidatiearts J.E. van der Kaay van 2 maart 1989 aan de huisarts van appellant, waarin dezelfde klachten, aanwezig sinds 1987, zijn vermeld als door Holthaus zijn aangegeven. Tevens vermeldde van der Kaay dat appellant vroeger veel maagklachten had maar dat het op dat vlak redelijk gaat. In een brief van 3 juli 1989 berichtte van der Kaay aan Holthaus dat er bij appellant sprake is van een primair, mechanische rugpijn, waarbij psychosociale factoren in ieder geval een rol spelen bij het onderhouden van de klachten. Blijkens zijn rapport van 24 juli 1989 heeft Holthaus de conclusie van Van der Kaay omtrent de aard van de klachten van appellant overgenomen en heeft hij op basis hiervan een belastbaarheidspatroon opgesteld. Na arbeidskundig onderzoek, waarop nog enige correspondentie tussen partijen is gevolgd, heeft gedaagde uiteindelijk bij besluit van 30 juli 1990 aan appellant met ingang van 5 december 1990 (lees 1989) uitkeringen toegekend ingevolge de AAW en de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, welke uitkeringen bij ditzelfde besluit met ingang van 1 augustus 1990 zijn herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. In het beroepschrift van 29 augustus 1990 tegen dit besluit is aangegeven dat appellant sedert december 1989 last van rug-, schouder- en hoofdklachten heeft. Bij uitspraak van de toenmalige Raad van Beroep te Amsterdam van 11 december 1991 is dit beroep ongegrond verklaard.

Bij brief van 20 mei 1997 heeft de gemachtigde van appellant, onder overlegging van onder andere een brief van Van der Kaay van 14 maart 1996 aan de huisarts P. Evers en een brief van die huisarts van 3 april 1997, gedaagde verzocht het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant van 35 tot 45% te verhogen in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de verzekeringsarts M. Molenaar appellant op 26 augustus 1997 onderzocht. In haar rapport van dezelfde datum heeft Molenaar als huidige klachten genoteerd pijn in de midden- en onderrug, alsmede pijn in de nek, schouders en armen. Vervolgens heeft zij op basis van de informatie van de behandelend sector geconcludeerd dat er wel blijkt van enige toename van de cervicale discopathie en achtte zij appellant opnieuw beperkt ten aanzien van zwaar nek- en rugbelastende arbeid. Een en ander vond uitwerking in het handgeschreven FIS-formulier van 8 september 1997. Op basis van de bevindingen van Molenaar en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 30 oktober 1997 heeft de arbeidsdeskundige H.P. Loerakker een vijftal als passend aangemerkte functies geduid en het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 42,2%. Vervolgens heeft gedaagde het primaire besluit van 4 december 1997 genomen.

In het bezwaarschrift van 6 januari 1998 heeft de gemachtigde van appellant gesteld dat appellant in toenemende mate last heeft van hoofdpijn, alsmede rug- en schouderklachten heeft, met name aan de linkerkant van zijn lichaam, waardoor hij meent niet te kunnen werken, hetgeen de huisarts onderschrijft.

Ter hoorzitting van 24 februari 1998 licht de hoorder toe dat de bezwaarverzekeringsarts niet aanwezig is omdat er in het bezwaarschrift geen nieuwe medische feiten zijn aangevoerd. Vervolgens stelt de gemachtigde van appellant dat appellant sedert ruim twee maanden ook maagklachten heeft. In zijn rapport van 9 maart 1998 geeft de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst aan dat de maagklachten nooit eerder naar voren zijn gebracht en dat deze klachten, nog afgezien of appellant hiervoor ingevolge de WAO verzekerd is, geen invloed op het belastbaarheidspatroon van 8 september 1997 hebben. In het bestreden besluit heeft gedaagde gesteld dat appellant voor de maagklachten niet verzekerd is voor de AAW en de WAO.

In beroep heeft de gemachtigde van appellant in de eerste plaats gewezen op de brief van de huisarts van 3 april 1997 en heeft zij vervolgens gesteld dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte geen herkeuring heeft verricht en niet op de hoorzitting aanwezig was, waarna gedaagde in het verweerschrift heeft toegelicht dat voor de hoorzitting door de bezwaarverzekeringsarts aan de hand van het dossier wordt beoordeeld of zijn aanwezigheid op de hoorzitting toegevoegde waarde heeft. Wanneer, zoals in dit geval, wordt geoordeeld dat die waarde er niet is, wordt al naar gelang van hetgeen ter hoorzitting blijkt, bezien of de bezwaarverzekeringsarts alsnog zelf onderzoek doet. Volgens gedaagde is het zeker niet zo dat de bezwaarverzekeringsarts in alle bezwaarzaken zelf een medisch onderzoek doet.

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voorop gesteld dat de afwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts bij de hoorzitting niet in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gedaagde heeft geen commissie ingesteld als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb om hem te adviseren omtrent het bezwaar en de bezwaarverzekeringsarts is geen deskundige in de zin van de Awb. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat namens appellant noch in bezwaar noch in beroep (medische) stukken zijn overgelegd, die een nieuw of ander licht kunnen werpen op de klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen. De rechtbank is niet van oordeel dat vanwege gedaagde is voorbij gegaan aan de informatie van de huisarts. De door de huisarts genoemde klachten waren gedaagde immers bekend en de huisarts heeft niet aangegeven op welke gronden hij appellant toegenomen arbeidsongeschikt acht. De rechtbank heeft in verband hiermede geconcludeerd dat appellant er niet in is geslaagd bij haar twijfel te zaaien omtrent de juistheid van de door gedaagde bij appellant vastgestelde medische beperkingen.

In hoger beroep heeft de gemachtigde gesteld het in strijd met de wet en de zorgvuldigheid te achten dat de bezwaarverzekeringsarts, die niet op de hoorzitting aanwezig was en die appellant niet heeft opgeroepen voor een keuringsgesprek, appellant niet heeft gehoord. Voor het overige heeft de gemachtigde nogmaals verwezen naar de brief van de huisarts.

Wat betreft de inhoudelijke kant van de zaak onderschrijft de Raad het standpunt van gedaagde dat uit hoofde van de ter hoorzitting gestelde maagklachten van appellant geen herziening van zijn uitkeringen kan plaatsvinden, aangezien appellant terzake van deze klachten niet voldeed aan de voor herziening van zijn uitkeringen in de artikelen 27 van de AAW en 37 van de WAO, zoals deze golden ten tijde van de indiening van het verzoek en de daarop bij het primaire besluit gevolgde beoordeling, gestelde voorwaarden. Uit de gedingstukken, zoals die zijn vermeld in de weergave hiervoor van de van belang zijnde feiten en omstandigheden, komt onomstotelijk naar voren dat de maagklachten, welke appellant ter hoorzitting meldde sedert ruim twee maanden te hebben, niet speelden ten tijde van de herziening van zijn uitkeringen met ingang van 1 augustus 1990 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. In die periode is steeds sprake van rug-, schouder- en hoofdpijnklachten, terwijl voorts uit de context van de enige brief, waarin ook sprake is van maagklachten in het verleden, te weten de brief van Van der Kaay van 2 maart 1989, alsmede de beschrijving daarin van het beloop van die maagklachten valt af te leiden dat deze klachten al geen rol meer speelden toen appellant zich op 5 december 1988 ziek meldde. Wat betreft artikel 27 van de AAW voldeed appellant, voorzover uit hoofde van de maagklachten al kan worden gesproken van in 1997 toegenomen arbeidsongeschiktheid, niet aan de eis van het verwerven van inkomen in het jaar voorafgaande aan het intreden van de gestelde toegenomen arbeidsongeschiktheid, terwijl wat betreft artikel 37 van de WAO appellant op de voet van artikel 7b van de WAO uitsluitend verzekerd is om reden van het ontvangen van WAO-uitkering sedert 5 december 1989 en eventuele toeneming van arbeidsongeschiktheid vanwege de maagklachten, gelet op het vorenstaande, kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan waarvoor uitkering wordt ontvangen.Wat betreft de overige, sedert 5 december 1988 bestaande klachten van appellant is ook de Raad noch uit de verzekeringsgeneeskundige noch uit de arbeidskundige beoordeling gebleken dat deze aanleiding kunnen geven tot indeling van appellant in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse dan 35 tot 45%.

Met betrekking tot de grief van appellant dat hij niet is gehoord door de bezwaarverzekeringsarts, ter hoorzitting dan wel in het kader van een afzonderlijke keuring, onderschrijft de Raad het in het licht van de Awb geplaatste oordeel van de rechtbank over de afwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts ter hoorzitting. Ook het met ingang van 1 januari 1998 in werking getreden Reglement behandeling bezwaarschriften Lisv 1998, dat invulling geeft aan de behandeling van de bezwaarschriftprocedure ingevolge de Awb door gedaagde en dat bij gebreke van een wettelijke grondslag als een beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb dient te worden aangemerkt, schrijft de aanwezigheid van deze arts ter hoorzitting niet voor. Ofschoon de Raad uit andere zaken bekend is dat in veel gevallen de bezwaarverzekeringsarts aanwezig is op de hoorzitting en zulks veelal ongetwijfeld dienstig zal zijn aan een zorgvuldige behandeling van een bezwaar, heeft de Raad, mede gelet op de ter zake van de zijde van gedaagde in beroep verstrekte toelichting en hetgeen overigens met betrekking tot het verzoek van appellant hiervoor is overwogen, geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat in dit geval de afwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts ter hoorzitting als onzorgvuldig dient te worden aangemerkt. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de Raad voor het achterwege laten in dit geval van een zelfstandig, buiten het verband van een hoorzitting plaatsvindend medisch onderzoek van appellant door de bezwaarverzekeringsarts.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2002.

(get.) T.L. de Vries.

(get.) M.B.M. Vermeulen.

MH