Home

Centrale Raad van Beroep, 14-12-2001, AD8132 AL3674, 99/980 AAW/WAO, 99/982 AAW/WAO, 99/1221 AAW/WAO, 99/1222 AAW/WAO, e.a.

Centrale Raad van Beroep, 14-12-2001, AD8132 AL3674, 99/980 AAW/WAO, 99/982 AAW/WAO, 99/1221 AAW/WAO, 99/1222 AAW/WAO, e.a.

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 december 2001
Datum publicatie
17 januari 2002
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2001:AD8132
Zaaknummer
99/980 AAW/WAO, 99/982 AAW/WAO, 99/1221 AAW/WAO, 99/1222 AAW/WAO, e.a.
Relevante informatie
Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid [Tekst geldig vanaf 10-05-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-05-10], Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 28, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 50

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

99/980 AAW/WAO, 99/982 AAW/WAO, 99/1221 AAW/WAO, 99/1222 AAW/WAO, 99/1223 AAW/WAO en 00/2878 WAO

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: het Lisv).

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Bij besluit van 24 juni 1998 (hierna: bestreden besluit I) heeft het Lisv ongegrond verklaard het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 9 september 1997 (hierna: besluit 1) waarbij de uitkeringen van betrokkene op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, over de periode 1 mei 1997 tot en met 2 september 1997 gedeeltelijk zijn geschorst.

Bij besluit van 22 juni 1998 (hierna: bestreden besluit II) heeft het Lisv ongegrond verklaard het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 29 oktober 1997 (hierna: besluit 2) waarbij betrokkene is medegedeeld dat zijn uitkering krachtens de WAO over de periode 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 wordt uitbetaald als ware betrokkene ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%.

Bij besluit van 23 juni 1998 (hierna: bestreden besluit III) heeft het Lisv ongegrond verklaard het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 5 november 1997 (hierna: besluit 3) waarbij van betrokkene een bedrag van ƒ 8.846,09 bruto (inclusief overhevelingstoeslag) is teruggevorderd wegens over de periode 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 onverschuldigd aan betrokkene betaalde uitkeringen op grond van de WAO.

De Arrondissementsrechtbank te Roermond heeft bij uitspraak van 10 februari 1999 het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit I gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit II ongegrond verklaard en het beroep tegen bestreden besluit III gegrond verklaard en dit besluit deels vernietigd. Voorts heeft de rechtbank het Lisv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene als in haar uitspraak nader aangegeven.

Tegen deze uitspraak, voorzover deze betrekking heeft op de bestreden besluiten I en III, heeft het Lisv op bij aanvullend beroepschrift van 19 juli 1999 (met bijlage) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.

Betrokkene heeft tegen deze uitspraak, voorzover deze betrekking heeft op de bestreden besluiten II en III alsmede op de proceskostenveroordeling, op bij beroepschrift van 8 maart 1999 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.

Betrokkene heeft een verweerschrift, gedateerd 10 augustus 1999, ingediend terwijl het Lisv eveneens een verweerschrift, gedateerd 10 augustus 1999, heeft ingediend.

Bij schrijven van 31 augustus 1999 (met bijlagen) heeft het Lisv een commentaar op dit verweerschrift toegezonden.

Bij schrijven van 8 augustus 2001 (met bijlagen) heeft het Lisv desgevraagd nog inlichtingen verstrekt.

Bij schrijven van 28 september 2001 heeft het Lisv bericht het hoger beroep niet te handhaven voor zover dit ziet op bestreden besluit III.

Bij besluit van 10 mei 1999 (hierna: bestreden besluit IV) heeft het Lisv ongegrond verklaard de bezwaren van betrokkene tegen:

het besluit van 23 juli 1998 (hierna: besluit 4) waarbij de uitkering van betrokkene krachtens de WAO over de periode 1 mei 1997 tot 14 juli 1997 met 10% is gekort;

het besluit van 23 juli 1998 (hierna: besluit 5) waarbij de arbeidsongeschiktheidsuitkering van betrokkene over de periode

14 juli 1997 tot 8 augustus 1997 met 7,5% is gekort;

het besluit van 23 juli 1998 (hierna: besluit 6) waarbij van betrokkene een bedrag van ƒ 1101,72 bruto (inclusief overhevelingstoeslag) is teruggevorderd wegens over de periode 1 mei 1997 tot en met 8 augustus 1997 onverschuldigd aan betrokkene betaalde uitkeringen krachtens de WAO.

Bij besluit van 19 januari 2000 (hierna: bestreden besluit V) heeft het Lisv bestreden besluit IV in die zin gewijzigd dat de uitkering van betrokkene over de periode 14 juli 1997 tot en met 8 augustus 1997 met 2,5% wordt gekort en dat over de periode van 1 mei 1997 tot en met 8 augustus 1997 een bedrag van ƒ 920,- bruto (exclusief overhevelingstoeslag) als onverschuldigd betaald van betrokkene wordt teruggevorderd.

De Arrondissementsrechtbank te Roermond heeft bij uitspraak van 3 april 2000 het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit IV gegrond verklaard, voorzover daarbij de besluiten 5 en 6 zijn gehandhaafd, en dat besluit voor dat deel vernietigd, het beroep tegen bestreden besluit IV voor het overige ongegrond verklaard alsmede het beroep tegen bestreden besluit V ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij het beroep van betrokkene ongegrond is verklaard, heeft betrokkene op bij aanvullend beroepschrift van 21 augustus 2000 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld. Tevens is het hoger beroep ertegen gericht dat de rechtbank het Lisv niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de (proces)kosten van betrokkene in beroep en bezwaar.

Het Lisv heeft ter zake van dit hoger beroep een verweerschrift, gedateerd 29 september 2000, ingediend.

De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 oktober 2001, waar voor betrokkene is verschenen mr. A.J.T. Meuwissen, advocaat te Roermond, en waar het Lisv zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H. Segers, werkzaam bij SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering N.V.

II. MOTIVERING

Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank voor een uitvoerige weergave van de te dezen relevante feiten en omstandigheden, volstaat de Raad in dit verband met het volgende.

Betrokkene was werkzaam als metselaar-uitvoerder toen hij zich op 22 maart 1993 ziek meldde wegens onder andere nekklachten.

Met ingang van 21 maart 1994 zijn hem uitkeringen op grond van de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

Op 15 augustus 1995 is betrokkene samen met zijn zoon [A.] begonnen met de uitoefening van een bouwbedrijf in de vorm van een vennootschap onder firma, genaamd [X.].

Bij schrijven van 26 februari 1997, gericht aan betrokkene op het adres [P.]straat [..] te [Q.], heeft de rechtsvoorganger van het Lisv verzocht de winst- en verliesrekening alsmede de berekening van de nettowinst voor de inkomstenbelasting betreffende 1996 vóór 1 mei 1997 aan hem toe te sturen, bij gebreke waarvan de uitkering van betrokkene zal worden geschorst en een maatregel zal moeten worden getroffen.

Op 1 mei 1997 heeft het Lisv vervolgens een ongedateerd briefje van betrokkene ontvangen waarin is vermeld dat hij in 1996 ƒ 5000,- bruto heeft bijverdiend.

Bij besluit van 7 mei 1997 heeft het Lisv de uitkeringen van betrokkene met ingang van 1 mei 1997 geschorst omdat hij de gevraagde gegevens betreffende 1996 nog steeds niet van betrokkene had ontvangen.

Bij brief van 14 juli 1997 is het Lisv namens betrokkene onder meer medegedeeld dat hij op het adres [R.straat] [..] te [woonplaats] verblijft.

Het Lisv heeft deze brief mede opgevat als een bezwaarschrift tegen zijn besluit van 7 mei 1997, welk bezwaarschrift bij besluit van 3 september 1997 niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding. Tegen dit besluit van 3 september 1997 is geen beroep ingesteld.

Op 21 juli 1997 heeft betrokkene een kopie van zijn aangifte inkomstenbelasting 1996 bij het Lisv bezorgd.

Bij brief van 25 augustus 1997 heeft betrokkene het Lisv bericht dat zijn inkomsten uit onderneming over 1996 volgens de belastingdienst ƒ 17.696,- bedroegen.

Bij brief van 2 september 1997 heeft de belastingdienst te Roermond aan het Lisv op diens verzoek doen toekomen de jaarstukken over 1996 van eerder vermeld bouwbedrijf.

Ten aanzien van bestreden besluit I

Bij het bij bestreden besluit I gehandhaafde besluit 1 heeft het Lisv, onder vervallenverklaring van zijn besluit van 7 mei 1997, de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van betrokkene gedeeltelijk geschorst over de periode 1 mei 1997 tot en met 2 september 1997, zulks in afwachting van een nog op te leggen maatregel wegens de te late inlevering van de jaarstukken over 1996.

De rechtbank is er blijkens de aangevallen uitspraak van 10 februari 1999 van uitgegaan dat de onderhavige schorsing is gebaseerd op het enkele feit dat betrokkene niet, althans niet volledig, aan zijn mededelingsverplichting heeft voldaan. De schorsingsbevoegdheid ontstaat volgens de rechtbank echter pas indien bij het Lisv het vermoeden bestaat dat tot intrekking of verlaging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering dient te worden overgegaan, zodat besluit 1 op een onjuiste grondslag berust. Voorzover het Lisv aan het niet voldoen aan de mededelingsverplichting impliciet een vermoeden als bedoeld heeft willen ontlenen, heeft de rechtbank overwogen dat het Lisv op geen enkele wijze een verband heeft aangegeven tussen het verzuim van betrokkene en het bestaan van dat vermoeden. De rechtbank heeft bestreden besluit I derhalve vernietigd.

Het Lisv heeft in zijn hoger beroep tegen dit onderdeel van de uitspraak van de rechtbank aangevoerd dat besluit 1 is genomen omdat hij verplicht is betrokkene een maatregel op te leggen nu de jaarstukken over 1996 niet tijdig zijn ingeleverd. Deze maatregel is nadien bij besluit 4 ook daadwerkelijk aan betrokkene opgelegd.

De Raad overweegt dat de bewoordingen van besluit 1 op genoegzame wijze duidelijk maken dat tot de gedeeltelijke schorsing is besloten in verband met de noodzaak tot het opleggen van een maatregel. Deze maatregel dient blijkens de ter zake toepasselijke regelgeving te worden opgelegd in de vorm van een korting van de uitkering met een bepaald percentage gedurende een bepaalde periode. Mede gelet op hetgeen de Raad hierna met betrekking tot besluit 4 zal overwegen, is hij van oordeel dat het Lisv kon menen of vermoeden dat tot en dergelijke korting zou dienen te worden besloten. Die korting kan naar het oordeel van de Raad worden gelijkgesteld met een verlaging van de uitkering als bedoeld in de in de aangevallen uitspraak weergegeven, op artikel 50, tweede lid, van de WAO gebaseerde, ten tijde in dit geding van belang van kracht zijnde Beschikking van de staatssecretaris van Sociale Zaken van 28 september 1976 (Stcrt. 1976, 203).

Gezien het vorenstaande heeft het Lisv zich terecht en op goede gronden bevoegd geacht tot gedeeltelijke schorsing van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van betrokkene.

De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het Lisv niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken op een wijze als waarop dit is gebeurd.

Dit brengt mee dat het hoger beroep van het Lisv slaagt. De aangevallen uitspraak van 10 februari 1999 komt derhalve op het hier besproken onderdeel voor vernietiging in aanmerking terwijl het inleidend beroep tegen bestreden besluit I alsnog ongegrond moet worden verklaard.

Ten aanzien van bestreden besluit II en bestreden besluit III

Bij het bij bestreden besluit II gehandhaafde besluit 2 heeft het Lisv betrokkene medegedeeld dat de uitbetaling van zijn uitkering krachten de WAO over 1996 met toepassing van artikel 44 van die wet plaatsvindt alsof betrokkene was ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%. Het Lisv is tot deze indeling gekomen door uit te gaan van een aan betrokkene over 1996 toekomende winst uit onderneming van ƒ 17.696,-.

Betrokkene is het niet eens met besluit 2 en de aangevallen uitspraak waarbij bestreden besluit II in stand gelaten is omdat hij, naar hij heeft gesteld, over 1996 daadwerkelijk een bedrag van slechts ƒ 5.000,- aan winst uit onderneming heeft ontvangen.

De Raad overweegt dat uit de stukken blijkt en op zichzelf ook niet door betrokkene wordt betwist dat hij over 1996 aanspraak kon maken op een winstaandeel van ƒ 17.696,-. Dit bedrag wordt als zodanig vermeld in de jaarstukken over 1996 en is kennelijk ook door de fiscus gehanteerd bij de berekening van de door betrokkene over dat jaar verschuldigde inkomstenbelasting. Gelet hierop kon het Lisv van dit bedrag uitgaan bij de bepaling van de (fictieve) arbeidsongeschiktheidsklasse die de grondslag vormde voor de vaststelling van het bedrag aan uitkering dat betrokkene over 1996 moest worden uitbetaald. De omstandigheid dat aan betrokkene in feite mogelijk een bedrag van slechts ƒ 5.000,- aan winst over 1996 is uitbetaald betreft de onderlinge verhouding tussen de vennoten en moet hier verder buiten beschouwing blijven.

Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep terzake van bestreden besluit II niet kan slagen. In verband hiermede moet in gelijke zin worden geoordeeld over het hoger beroep ter zake van bestreden besluit III (terugvorderingsbesluit). Daarbij wijst de Raad er nog op dat betrokkene geen grieven heeft naar voren gebracht met betrekking tot de specificatie van het terugvorderingsbedrag als vermeld in de bijlage bij het schrijven van het Lisv van 8 augustus 2001.

Ten aanzien van de proceskostenveroordeling als neergelegd in de aangevallen uitspraak van 10 februari 1999

De rechtbank heeft met betrekking tot de hoogte van het bedrag van de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van betrokkene (voor verleende rechtsbijstand) in de zaken betreffende de bestreden besluiten I en III het volgende overwogen:

"Bij de vaststelling van de kosten met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht is voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen in de beroepszaak tegen die besluiten ieder 2 punten (totaal 4 punten) toegekend en is het gewicht van de zaken bepaald op licht, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 0,5. De aldus op ƒ 1420,-- (4 x 0,5 x ƒ 710,--) te berekenen kosten van rechtsbijstand in die zaken worden met toepassing van artikel 2, tweede lid, van gemeld Besluit in de zaak tegen besluit III gematigd tot de helft en dus ƒ 355,-- (zijnde 1 x 0.5 x ƒ 710,--) omdat eiser in die zaak slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld."

Betrokkene heeft hiertegen aangevoerd dat de rechtbank het gewicht van de onderhavige zaken ten onrechte heeft bepaald op licht (gewichtfactor 0,5) en het aldus berekende bedrag vervolgens ten onrechte nog heeft gematigd. Aangezien in deze zaken geen sprake is van een toevoeging, heeft de rechtbank voorts niet juist gehandeld door te bepalen dat de proceskosten moeten worden vergoed aan de griffier van de gerechten in het arrondissement Roermond.

Bij de beoordeling hiervan stelt de Raad voorop dat de rechtbank blijkens het eerder overwogene bestreden besluit I ten onrechte heeft vernietigd zodat in zoverre voor een proceskostenveroordeling geen plaats was. De zaak betreffende bestreden besluit III is naar het oordeel van de Raad te kenschetsen als van gemiddelde zwaarte. De rechtbank had derhalve van gewichtfactor 1 gebruik moeten maken. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd voorzover het Lisv niets had bepaald omtrent de wijze van invordering van het over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 december 1996 teruggevorderde bedrag. Deze vernietiging betreft zeker niet een onderdeel van bestreden besluit III dat van zeer ondergeschikte betekenis is. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat de rechtbank ten onrechte het voor vergoeding in aanmerking komende bedrag van de proceskosten met toepassing van het tweede lid van artikel 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gematigd. De rechtbank had het bedrag van de te vergoeden proceskosten derhalve moeten stellen op ƒ 1.420,-. Aangezien van een toevoeging niet is gebleken, heeft de rechtbank bovendien ten onrechte bepaald dat de vergoeding van de proceskosten aan voormelde griffier moet geschieden.

Gezien het vorenstaande slaagt het hoger beroep op dit onderdeel en dient de aangevallen uitspraak van 10 februari 1999 in zoverre te worden vernietigd.

De Raad acht termen aanwezig om het Lisv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op ƒ 1.420,- voor verleende rechtsbijstand.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door betrokkene in het hoger beroep tegen de uitspraak van 10 februari 1999 betaalde griffierecht door het Lisv dient te worden vergoed.

Ten aanzien van bestreden besluit IV, voorzover daarbij besluit 4 is gehandhaafd

Bij besluit 4 heeft het Lisv de uitkering van betrokkene krachtens de WAO over de periode 1 mei 1997 tot 14 juli 1997 met 10% gekort. Daartoe is overwogen dat betrokkene de hem bij schrijven van 26 februari 1997 gevraagde inlichtingen niet voor 1 mei 1997 doch eerst op 14 juli 1997 heeft verstrekt. Genoemde maatregel is gebaseerd op artikel 28 van de WAO juncto artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Maatregelenbesluit Tica.

De rechtbank heeft het beroep van betrokkene op dit punt ongegrond verklaard.

Betrokkene heeft gesteld de onderhavige controlevoorschriften niet te hebben overtreden omdat hij het schrijven van 26 februari 1997 niet (tijdig) heeft ontvangen en dit voor risico van het Lisv komt.

De Raad overweegt dat betrokkene naar eigen zeggen (eerst) sedert medio april 1997 te [woonplaats] verblijft; rond 26 februari 1997 was hij derhalve nog woonachtig op het adres [P.]straat [..] te [Q.], welk adres op het schrijven van 26 februari 1997 is vermeld. Verder is in dit verband van belang het eerder vermelde, ongedateerde briefje van betrokkene dat op 1 mei 1997 bij het Lisv is binnengekomen en waarin betrokkene heeft medegedeeld dat hij in 1996 ƒ 5.000,- bruto heeft bijverdiend. Naar het oordeel van de Raad bestaat er alle aanleiding te vermoeden dat dit briefje gezien zijn inhoud en de datum van binnenkomst een reactie vormt op het schrijven van 26 februari 1997 waarin betrokkene is verzocht om vóór 1 mei 1997 gegevens over zijn inkomsten uit onderneming over 1996 in te dienen op straffe van schorsing van zijn uitkering en oplegging van een maatregel. De Raad meent er, gelet hierop, van te moeten uitgaan dat betrokkene het schrijven van 26 februari 1997 kort na deze datum heeft ontvangen.

Dit brengt mee dat betrokkene in overtreding was en dat het Lisv in beginsel gehouden was hem een maatregel op te leggen.

De gemachtigde van het Lisv heeft ter zitting desgevraagd als zijn oordeel te kennen gegeven dat de maatregel eigenlijk gedurende een te korte periode is opgelegd omdat betrokkene ook op 14 juli 1997 (nog) niet aan het verzoek van 26 februari 1997 had voldaan.

Gezien de te dezen toepasselijke wettelijke regels ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de betrokkene opgelegde maatregel onevenredig zwaar is.

Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep op dit onderdeel niet kan slagen.

Ten aanzien van bestreden besluit V

Bij dit besluit heeft het Lisv de betrokkene bij besluit 5, gehandhaafd bij bestreden besluit IV, over de periode 14 juli 1997 tot 8 augustus 1997 opgelegde korting op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering van 7,5% teruggebracht tot 2,5%. Deze herziening houdt verband met de omstandigheid dat het Lisv er bij zijn eerdere besluitvorming ten onrechte van was uitgegaan dat in dit geval sprake was van recidive.

De overtreding waarom het hier volgens het Lisv gaat, is dat betrokkene in strijd met artikel 7 van de controlevoorschriften niet onverwijld mededeling heeft gedaan van de wijziging van zijn woon- of verblijfplaats.

Ter zitting is namens betrokkene betoogd dat in dit geval niet van een overtreding valt te spreken omdat betrokkene wegens onenigheid met zijn zoon met wie hij samenwoonde, uit de woning in [Q.] is vertrokken en het aanvankelijk niet was uit te sluiten dat hij nog naar die woning zou kunnen terugkeren.

De Raad kan met dit betoog niet instemmen. Concrete feiten of omstandigheden die erop zouden wijzen dat terugkeer naar de woning te [Q.] op zeer korte termijn moest worden verwacht zijn niet gesteld terwijl daarvan ook geenszins is gebleken. Betrokkene is ook nog steeds in [Q.] woonachtig terwijl met zijn zoon geen enkel contact meer bestaat.

Gelet hierop is er geen enkele reden te oordelen dat betrokkene niet was gehouden om de wijziging van zijn woonplaats medio april 1997 onverwijld aan het Lisv mee te delen. In feite heeft hij zijn adreswijziging eerst op 14 juli 1997 aan het Lisv doorgegeven.

Ter zitting heeft de gemachtigde van het Lisv desgevraagd medegedeeld dat het nader bepaalde kortingspercentage van 2,5% (over vier weken) op een vergissing berust en dat dit, gelet op artikel 4, eerste lid, van het maatregelenbesluit Tica, 5% had moeten zijn.

Het hoger beroep ter zake van bestreden besluit V kan niet slagen, ook niet waar het de terugvordering betreft waaromtrent betrokkene geen afzonderlijke grieven heeft aangevoerd.

Ten aanzien van het achterwege laten van een proceskostenveroordeling ten gunste van betrokkene in bezwaar en beroep bij de aangevallen uitspraak van 3 april 2000

De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat zich hier geen bijzonder geval voordoet waarin een veroordeling van het Lisv tot vergoeding van de door betrokkene in de bezwaarschriftprocedure gemaakte kosten, gerechtvaardigd zou zijn.

Daarentegen is de Raad, nu de rechtbank bestreden besluit IV heeft vernietigd voorzover de besluiten 5 en 6 daarbij zijn gehandhaafd, wel van oordeel dat de rechtbank het Lisv had moeten veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene in beroep. Deze kosten zijn te begroten op ƒ 1.420,- voor verleende rechtsbijstand.

Voor dit deel slaagt het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 3 april 2000 en komt deze uitspraak voor vernietiging in aanmerking.

De Raad acht voorts termen aanwezig om het Lisv ook in het hoger beroep tegen evenvermelde uitspraak op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op ƒ 1.420,-.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat ook het door betrokkene in dit laatste hoger beroep betaalde griffierecht door het Lisv dient te worden vergoed.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak van 10 februari 1999, voorzover daarbij bestreden besluit I is vernietigd en een proceskostenveroordeling is uitgesproken;

Verklaart het inleidend beroep tegen bestreden besluit I alsnog ongegrond;

Bevestigt de aangevallen uitspraak van 10 februari 1999 voor het overige;

Vernietigt de aangevallen uitspraak van 3 april 2000, voorzover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken;

Bevestigt deze uitspraak voor het overige;

Veroordeelt het Lisv in de proceskosten van betrokkene, in eerste aanleg tot een bedrag groot ƒ 2.840,- en in hoger beroep tot een bedrag groot ƒ 2.840,-;

Bepaalt dat het Lisv aan betrokkene het betaalde griffierecht van (2 x ƒ 170,- =) ƒ 340,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2001.

(get.) J. Janssen

(get.) M.H.A. Uri

AF