Home

Centrale Raad van Beroep, 06-11-2001, AD6379, 99/3877 ZW

Centrale Raad van Beroep, 06-11-2001, AD6379, 99/3877 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 november 2001
Datum publicatie
29 november 2001
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2001:AD6379
Zaaknummer
99/3877 ZW
Relevante informatie
Ziektewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 38, Ziektewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 45a

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

99/3877 ZW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,

en

[X.] BV, gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij brief van 25 juni 1998 heeft appellant gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet.

De Arrondissementsrechtbank te Breda heeft bij uitspraak van 9 juni 1999 het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.

Appellant heeft op in het aanvullend beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld en heeft bij brieven van 21 juli 2000 en 12 januari 2001 door de Raad gestelde vragen beantwoord.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 augustus 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P. G. Koch, werkzaam bij Gak Nederland BV, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.

II. MOTIVERING

Op dit geding zijn de bepalingen van de Ziektewet van toepassing, zoals deze ten tijde in geding luidden.

Werknemer [A.] van gedaagde heeft zich op 13 augustus 1997 ziek gemeld. Appellant heeft op 29 oktober 1997 een voorlopig reïntegratieplan ontvangen. Op 12 november 1997 heeft appellant gedaagde schriftelijk meegedeeld dat gedaagde, als de werknemer het werk hervat, zo snel mogelijk (binnen drie dagen) een hersteldmelding moet inzenden en dat bij niet tijdige hersteldmelding een boete van f 1000,-- dient te worden opgelegd. [A.] heeft op 6 januari 1998 zijn werk volledig hervat. Gedaagde heeft op die dag de werkhervatting gemeld aan de particuliere verzekeraar Interpolis.

Appellant heeft op 12 maart 1998 de desbetreffende hersteldmelding ontvangen.

Bij besluit van 25 maart 1998 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat op grond van artikel 38 van de Ziektewet een boete van f 1000,- wordt opgelegd.

Gedaagde heeft tegen dit besluit als bezwaar aangevoerd dat hij geheel te goeder trouw de werknemer hersteld heeft gemeld bij Interpolis in de veronderstelling dat deze verzekeraar de hersteldmelding door zou geven aan appellant; dat gelet op enerzijds de optimale integratie van de werknemer en anderzijds het ontbreken van enige bijzondere handeling vanwege appellant de boete onevenredig is, en dat andere uitvoeringsorganen in een geval als het onderhavige geen boete opleggen, maar eerst een rappel aan de werkgever doen uitgaan, voordat uiteindelijk een boete wordt opgelegd.

Gedaagde heeft bij het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat ingevolge artikel 38, derde en vierde lid, van de Ziektewet aan een werkgever die niet tijdig mededeling doet van een hersteldmelding, een boete van f 1000,- wordt opgelegd. Nu vaststaat dat gedaagde de hersteldmelding 61 dagen te laat heeft gedaan, moet de boete van f 1000,- ingevolge de dwingendrechtelijke bepalingen worden opgelegd. Deze bepalingen bieden niet de mogelijkheid om op basis van de bezwaren van gedaagde geen boete op te leggen.

De rechtbank heeft onder meer overwogen dat in artikel 38, derde en vierde lid, van de Ziektewet het volgende vermeld is:

3. Indien de verzekerde ..... weer geschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, meldt de werkgever aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen zo spoedig mogelijk, doch in elk geval niet later dan de vierde dag van de geschiktheid, de eerste dag waarop de verzekerde weer geschikt is tot het verrichten van zijn arbeid.

4. Indien de werkgever de verplichting bedoeld in het ... derde lid niet of niet behoorlijk is nagekomen, legt het Landelijk instituut sociale verzekeringen hem een boete op van ten hoogste f 1000. De artikelen 45a, ... zesde lid,..... zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 45a luidt voor zover van belang:

1. ......

2. De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de verzekerde de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt

6. Het Tijdelijk Instituut voor coördinatie en afstemming stelt nadere regels met betrekking tot het eerste en tweede lid.

De rechtbank is van oordeel dat het Besluit boete ZW/WAO werkgevers (hierna: Boetebesluit), in werking getreden op 31 december 1997, niet alle elementen bevat ter zake waarvan ingevolge artikel 38, vierde lid juncto 45a, zesde lid, nadere regels dienen te worden gesteld. Bij het bestreden besluit zijn daarom niet alle in aanmerking te nemen aspecten in aanmerking genomen. Dit besluit is wegens het ontbreken van een deugdelijke grondslag vernietigd.

Het Boetebesluit vermeldt in de considerans dat het is gebaseerd op onder meer artikel 38, vierde lid, van de Ziektewet. Het bepaalt in artikel 2:

1. De verplichting, bedoeld in artikel 38, tweede en derde lid, ZW is niet of niet behoorlijk nagekomen indien:

a. de aangifte op de laatste werkdag of de hersteldmelding niet tijdig is gedaan, of

b. de datum van de laatste werkdag of herstel onjuist is opgegeven.

2. De hoogte van de boete, bedoeld in artikel 38, vierde lid, ZW bedraagt:

a. f 150,- indien de aangifte van de laatste werkdag of de hersteldmelding minder dan 7 kalenderdagen te laat is gedaan;

b. f 500,- indien de aangifte van de laatste werkdag of de hersteldmelding 7 kalenderdagen of meer doch minder dan 28 kalenderdagen te laat is gedaan;

c. f 1000,- indien de aangifte van de laatste werkdag of de hersteldmelding 28 kalenderdagen of meer te laat is gedaan;

d. f 1000,- indien de datum van de laatste werkdag of herstel onjuist is opgegeven.

3. De boete wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid, bedraagt niet meer dan f 1000,-.

Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het Boetebesluit in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke bepalingen en dat het bestreden besluit daarom in rechte in stand dient te blijven.

Artikel 38, vierde lid, eerste volzin, van de Ziektewet bepaalde tot 31 december 1997 dat, indien de werkgever de verplichting, bedoeld in het derde lid, niet of niet behoorlijk is nagekomen het Lisv een boete oplegt van f 1000,-. Bij de Veegwet SZW 1997 is deze bepaling gewijzigd met ingang van 31 december 1997 en houdt zij in dat een boete wordt opgelegd van ten hoogste f 1000,-. De memorie van toelichting op deze wijziging geeft de volgende motivering voor deze wijziging: "gebleken is dat in de praktijk onvoldoende rekening kan worden gehouden met de mate van verwijtbaarheid en de ernst van het verzuim in individuele gevallen. De toevoeging van de zinsnede "ten hoogste" schept in deze meer beleidsruimte voor de uitvoering" (TK 1997-1998, 25641, nr. 3, blz.9).

In de nota naar aanleiding van het verslag heeft de regering daaraan het volgende toegevoegd: "De aan het Lisv gegeven beleidsruimte is in individuele gevallen maximaal. Immers artikel 38, vierde lid, ZW stelt alleen een bovengrens (f 1000,-) vast. Nadere invulling van deze beleidsruimte geschiedt door het Lisv . Denkbaar is dat het Lisv de hoogte van de op te leggen werkgeversboete koppelt aan de mate van verwijtbaarheid van de werkgever in het individuele geval." (TK 1997-1998, 25641, nr. 6, blz. 5-6).

Appellant heeft verklaard dat het Boetebesluit de mogelijkheid biedt bij de oplegging van een boete te differentiëren naar gelang de ernst van het verzuim. Het Boetebesluit en de beleidsregels in verband daarmee bieden niet de mogelijkheid tot differentiatie van de boete in verband met de mate van verwijtbaarheid van het verzuim. Appellant heeft aan het aspect verwijtbaarheid geen betekenis willen toekennen. De wet verplicht volgens appellant niet tot het rekening houden met de mate van verwijtbaarheid bij de boeteoplegging.

Appellant erkent dat het Boetebesluit zijn wettelijke grondslag heeft in artikel 38, vierde lid, juncto artikel 45a, zesde lid, van de Ziektewet. Artikel 45a, zesde lid, is in artikel 38, vierde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. Artikel 45a bepaalt in het zesde lid in de eerste plaats dat nadere regels moeten worden gesteld met betrekking tot het eerste lid van artikel 45a. Gezien de van overeenkomstige toepassing verklaring kan, aldus appellant, deze bepaling alleen zinvol worden uitgelegd door in plaats van eerste lid te lezen: artikel 38, vierde lid, eerste volzin.

De in artikel 45a, zesde lid, neergelegde regelingsopdracht met betrekking tot het tweede lid van artikel 45a acht appellant wel relevant voor de regeling van boeteoplegging aan werkgevers als in het Boetebesluit.

De Raad is van oordeel dat appellant ten onrechte in het Boetebesluit geen uitvoering heeft gegeven aan de opdracht in de artikelen 38, vierde lid, juncto 45a, zesde lid, van de Ziektewet nadere regels te stellen met betrekking tot het bepaalde in het tweede lid van artikel 45a omtrent onder meer de afstemming van de boete op de mate van verwijtbaarheid van een verzuim. Het in artikel 38, vierde lid, van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 45a, zesde lid, bevat uitdrukkelijk de opdracht tot zodanige regels. De geciteerde memorie van toelichting op de Veegwet heeft duidelijk de strekking dat het Lisv met ingang van 31 december 1997 omtrent de verwijtbaarheid van verzuimen regels stelt. Appellant heeft ook zelf gesteld dat deze regels relevant zijn in verband met de boeteoplegging aan werkgevers.

Het Boetebesluit is derhalve op dit punt niet in overeenstemming met de wettelijke bepalingen en zal naar het oordeel van de Raad aangevuld moeten worden met nadere regels omtrent de materie van artikel 45a, tweede lid, van de Ziektewet.

De Raad concludeert, gezien het bovenoverwogene, dat de desbetreffende bepalingen van het Boetebesluit ten aanzien van het bestreden besluit buiten toepassing dienen te worden gelaten en dat het bestreden besluit terecht is vernietigd. De aangevallen uitspraak wordt derhalve bevestigd.

De Raad ziet geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Bepaalt dat van appellant een recht van f 675,- wordt geheven.

Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch. J.G. Olde Kalter en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2001.

(get.) Ch. Van Voorst.

(get.) N. Nijdam.

PK