Home

Centrale Raad van Beroep, 19-07-2001, AB3124, 98/3855 AW

Centrale Raad van Beroep, 19-07-2001, AB3124, 98/3855 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 juli 2001
Datum publicatie
9 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2001:AB3124
Zaaknummer
98/3855 AW

Inhoudsindicatie

Onderzoeks- en herbenoemingsverplichting in BZA strekt niet verder dan tot functies aan onderwijsinstellingen van het bevoegde gezag van de betreffende medewerker.

Aan gedaagde die vanaf 12 januari 1994 ziekteverlof genoot, is met ingang van 1 november 1996 ontslag verleend onder verwijzing naar art. 20 BZA en hoofdstuk F van de CAO-VO.

Tussen partijen is in geschil of appellant in voldoende mate heeft onderzocht of er bij het bevoegde gezag voor gedaagde reële herplaatsingsmogelijkheden waren, zoals voorgeschreven in art. 20.2, aanhef en onder c, BZA. Daarbij worden partijen met name verdeeld gehouden over de vraag of appellant het herplaatsingsonderzoek mocht beperken tot functies aan een gemeentelijke onderwijsinstelling dan wel dat appellant daarbij eveneens niet aan een onderwijsinstelling verbonden gemeentelijke functies - voorzover appellant daarvan als bevoegd gezag heeft te gelden -, in ogenschouw diende te nemen.

De Raad concludeert dat het bij de invoering van het BZA kennelijk de bedoeling is geweest om de onderzoeks- en herbenoemingsverplichting niet verder te laten strekken dan tot functies aan onderwijsinstellingen van het bevoegde gezag van de betreffende medewerker. De Raad heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat de gelden waaruit het onderwijs wordt gefinancierd geheel gescheiden zijn van de gelden waaruit het gemeentelijk apparaat wordt bekostigd en dat het BZA tot stand is gekomen als een specifieke onderwijsregeling.

Aangevallen uitspraak vernietigd.

Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, appellant.

mr. H.A.A.G. Vermeulen, J.C.F. Talman, A. Beuker-Tilstra

Tijdelijk besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel 20.2.c

BZA 20.2.c

Uitspraak

98/3855 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, appellant,

en

[A.], wonende te [B.], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van 31 maart 1998, nr. AWB 97/6425 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 16 maart 2000. Aldaar heeft appellant zich doen vertegenwoordigen door mr. M.J. van Balen, werkzaam bij de gemeente Den Haag, en is namens gedaagde verschenen mr. T.A.M. Visser, advocaat te Den Haag.

Het onderzoek is heropend. De Raad heeft inlichtingen verzocht aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Op de namens deze minister verstrekte inlichtingen hebben beide partijen schriftelijk gereageerd. De Raad heeft aan voornoemde minister verzocht zijn zienswijze kenbaar te maken op de reacties van partijen. Op het antwoord van de minister is namens partijen schriftelijk gereageerd. Partijen hebben desgevraagd toestemming verleend tot een beslissing te komen zonder nadere behandeling ter zitting.

II. MOTIVERING

2.1. Aan gedaagde, die als lerares in vaste dienst aan het [X.] vanaf 12 januari 1994 ziekteverlof genoot, is bij besluit van appellant van 19 juli 1996 met ingang van 1 november 1996 ontslag verleend onder verwijzing naar artikel 20 van het tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (hierna: BZA) en hoofdstuk F van de CAO-VO. Bij het thans in geding zijnde besluit op bezwaar van 1 april 1997 is gedaagdes bezwaar ongegrond verklaard.

2.2. De rechtbank heeft onder gegrondverklaring van het beroep het besluit van 1 april 1997 vernietigd, bepalingen over griffierecht en proceskosten gegeven en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen.

2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat gedaagde ten tijde van het ontslagbesluit op grond van ziekten of gebreken was geraakt in een toestand van blijvende ongeschiktheid om aan de aan haar functie gestelde vereisten te voldoen, dat deze blijvende ongeschiktheid onafgebroken 2 jaar had geduurd en dat herstel binnen een periode van 6 maanden na deze 2 jaar redelijkerwijs niet te verwachten was. Hiermee was voldaan aan het bepaalde in artikel 20, tweede lid, aanhef en onder a en b, van het BZA.

2.3.1. Tussen partijen is in geschil of appellant in voldoende mate heeft onderzocht of er bij het bevoegde gezag voor gedaagde reële herplaatsingsmogelijkheden waren, zoals voorgeschreven in artikel 20, tweede lid, aanhef en onder c, van het BZA. Daarbij worden partijen met name verdeeld gehouden over de vraag of appellant het herplaatsings-onderzoek mocht beperken tot functies aan een gemeentelijke onderwijsinstelling dan wel dat appellant daarbij eveneens niet aan een onderwijsinstelling verbonden gemeentelijke functies - voorzover appellant daarvan als bevoegd gezag heeft te gelden -, in ogenschouw diende te nemen.

2.3.2. Appellant is van oordeel dat het BZA alleen van toepassing is op het zogenoemde onderwijspersoneel en het bevoegde gezag van onderwijsinstellingen en dat derhalve de verplichtingen van appellant als bevoegd gezag beperkt zijn tot dergelijke onderwijsinstellingen. Appellant heeft er voorts op gewezen dat de zienswijze van gedaagde en de rechtbank zou leiden tot onevenredigheid tussen de te bieden mogelijkheden tot herplaatsing aan degenen die bij het onderwijs zijn aangesteld en aan hen die bij de gemeentelijke organisatie in dienst zijn, nu mede gezien de exclusieve entree-kwalificaties in het onderwijs sprake zal zijn van een nagenoeg eenrichtingsverkeer. Voorts zou een niet te rechtvaardigen verschil tussen de verplichtingen van een bevoegd gezag van respectievelijk openbare en bijzondere scholen ontstaan. Appellant heeft tenslotte gewezen op de regelingen ten aanzien van herplaatsingsverplichtingen van andere uitkeringsgerechtigden uit het onderwijs.

2.3.3. Gedaagde ziet evenals de rechtbank in voormeld artikelonderdeel een verplichting voor appellant om binnen diens gehele gezagsbereik een onderzoek naar herplaatsingsmogelijkheden in te stellen. Daartoe heeft gedaagde gewezen op de definitie van bevoegd gezag in artikel 1, aanhef en onder d, van het BZA inhoudende, ten aanzien van een gemeentelijke instelling, voorzover hier van belang, het college van burgemeester en wethouders, en op de opmerking in de Nota van Toelichting dat het begrip reële herplaatsingsmogelijkheden ruim geïnterpreteerd dient te worden.

2.4. De Raad overweegt het navolgende.

2.4.1. In het toenmalige artikel I-E18 van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (hierna: RpbO) zijn bij Besluit van 30 november 1993, Stb. 696, onder de vigeur van het vóór de invoering van het BZA geldende stelsel van bepalingen met betrekking tot ontslag wegens ziekte, voorschriften opgenomen die strekken tot een herbenoemingsplicht van het bevoegd gezag voor de situatie waarin de leerkracht ingevolge de Algemene burgerlijke pensioenwet herplaatsbaar was verklaard voor de eigen betrekking onder andere voorwaarden dan wel voor een andere functie. De plicht tot herbenoeming in een andere functie was hierbij beperkt tot functies aan onderwijsinstellingen van het bevoegd gezag. Deze bepalingen hebben gegolden totdat per 1 januari 1996 het BZA is ingevoerd.

2.4.2. In de Nota van Toelichting bij het BZA is aangegeven dat in de bestaande bepalingen inzake ziekte en arbeidsongeschiktheid slechts wijzigingen zijn neergelegd voorzover daartoe in het tussen de minister, de werkgeversorganisaties en de werknemersorganisaties gesloten onderhandelingsaccoord van 14 september 1994, zoals nader gewijzigd, uitdrukkelijk is overeengekomen. In het door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen overgelegde voornoemde onderhandelingsaccoord heeft de Raad geen aanwijzing gevonden voor een oogmerk om de onderzoeksverplichting van artikel 20, tweede lid, aanhef en onder c, van het BZA en de daarmee gepaard gaande herbenoemingsverplichting van artikel 20, achtste lid, van het BZA te doen uitbreiden naar potentiële functies buiten de onderwijsinstellingen.

Aan de door gedaagde genoemde passage in de Nota van Toelichting over de beoogde ruime interpretatie van reële herplaatsingsmogelijkheden kan de Raad evenmin een zodanige uitbreiding ontlenen, aangezien deze passage is opgenomen als toelichting op artikel 20, zesde lid, van het BZA, waarin nader is bepaald dat gedurende het eerste ziektejaar gezocht dient te worden naar passende functies en daarna naar functies met gangbare arbeid.

2.4.3. Gelet op het ingrijpende karakter van een verdergaande herbenoemingsverplichting dan in artikel I-E 18 van het Rpbo lag besloten, althans voor de bestuursorganen als appellant die mede als bevoegd gezag gelden van een ander ambtelijk apparaat dan (een) onderwijsinstelling(en), is de Raad van oordeel dat indien een dergelijke wijziging zou zijn beoogd, zulks zo al niet uit de Nota van Toelichting, dan toch in ieder geval uit bedoeld onderhandelingsaccoord zou moeten blijken.

2.4.4. De Raad moet derhalve concluderen dat het bij de invoering van het BZA kennelijk de bedoeling is geweest om de onderzoeks- en herbenoemingsverplichting niet verder te laten strekken dan tot functies aan onderwijsinstellingen van het bevoegde gezag van de betreffende medewerker. De Raad heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat de gelden waaruit het onderwijs wordt gefinancierd geheel gescheiden zijn van de gelden waaruit het gemeentelijk apparaat wordt bekostigd en dat het BZA tot stand is gekomen als een specifieke onderwijsregeling.

2.5. Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden en dat het in geding zijnde besluit van 1 april 1997 in rechte stand kan houden.

2.6. Aangezien de Raad tenslotte geen aanleiding ziet om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.

Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2001.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) D. Boers.

HD

11.07

Q