Home

Centrale Raad van Beroep, 15-03-2001, AB1092, 99/1071 AW

Centrale Raad van Beroep, 15-03-2001, AB1092, 99/1071 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 maart 2001
Datum publicatie
17 april 2001
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2001:AB1092
Zaaknummer
99/1071 AW
Relevante informatie
Algemeen Rijksambtenarenreglement [Tekst geldig vanaf 01-01-2020] [Regeling ingetrokken per 2020-01-01] art. 98

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

99/1071 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appelant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Minister van Justitie, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Arnhem onder nummer 98/1128 gegeven uitspraak van 26 januari 1999.

Van de zijde van gedaagde is een verweerschrift ingediend.

Namens appellant is als bijlage bij het schrijven van 28 april 2000 nog een nader stuk in geding gebracht.

Het geding is behandeld ter zitting van 1 februari 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.J.M. Messelink, advocaat te Nijmegen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.C.E. de Riet, advocaat te Heythuysen, alsmede door mr. [C.] en [D.], beiden werkzaam bij de Raad voor de Kinderbescherming te [standplaats].

II. MOTIVERING

Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide uiteenzetting van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.

Appellant was sedert 1972 werkzaam bij de Raad voor de Kinderbescherming, directie [directie], vestiging [standplaats]. Tegen appellant zijn begin 1997 door vrouwelijke collega’s klachten ingediend over sexuele intimidatie, waarna een intern onderzoek is gevolgd. Een en ander heeft uiteindelijk geleid tot het besluit van 16 januari 1998 waarbij gedaagde aan appellant per 1 februari 1998 met toepassing van artikel 98, eerste lid, onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) eervol ontslag heeft verleend wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.

Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, bij het bestreden besluit van 14 mei 1998 gehandhaafd.

Gedaagde acht appellant ongeschikt voor de verdere vervulling van zijn functie van [functie], omdat appellants gedragingen ten opzichte van vrouwelijke collega’s tot een onhoudbare situatie binnen de directie [directie] hebben geleid. Die gedragingen bestonden uit het maken van opmerkingen over kleding en uiterlijk, het maken van sexistisch getinte opmerkingen, het ongewenst en handtastelijk benaderen, het overschrijden van persoonlijke integriteit en het ongewenst zoenen. Gedaagde heeft deze gedragingen aangemerkt als sexuele intimidatie, zoals dit begrip in het Besluit instelling klachtencommissie sexuele intimidatie Ministerie van Justitie is omschreven. Gedaagde acht de aard van de gedragingen onverenigbaar met appellants functie en met de publieke functie van de Raad voor de Kinderbescherming, waarbij iedere vorm van aantasting van het imago van deze Raad moet worden vermeden. Juist van een [functie] als appellant mag worden verwacht, aldus gedaagde, dat hij bij de uitoefening van zijn functie een professionele afstand bewaart, ook naar collega’s.

Gedaagde heeft zich aanvankelijk bereid verklaard om herplaatsing elders binnen de (raads)organisatie te onderzoeken, mits appellant de garantie zou geven dat hij bovengenoemd gedrag niet meer zou vertonen. Aangezien appellant die garantie niet kon geven is afgezien van herplaatsing en is appellant ontslagen.

De rechtbank heeft het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak in stand gelaten. De rechtbank heeft daarbij - kort samengevat - overwogen dat aannemelijk is geworden dat appellant bij herhaling onvoldoende afstand heeft weten te bewaren tot vrouwelijke collega’s en stagiaires, dat hij op grond daarvan ongeschikt moet worden geacht voor de verdere vervulling van zijn functie en dat, nu de herplaatsingspogingen op redelijke grond zijn gestaakt, gedaagde in redelijkheid van zijn bevoegdheid om appellant te ontslaan gebruik heeft kunnen maken.

Evenals de rechtbank komt de Raad op grond van de beschikbare stukken tot de conclusie dat appellant bij herhaling grensoverschrijdend gedrag jegens vrouwelijke collega’s heeft vertoond, welk gedrag als sexuele intimidatie kan worden aangemerkt. Dat appellant - die de gewraakte gebeurtenissen niet heeft ontkend - van deze gebeurtenissen een andere lezing of inkleuring heeft dan die welke uit de op schrift gestelde klachten naar voren komt, acht de Raad niet doorslaggevend. Voor de Raad is ook duidelijk geworden dat appellant onvoldoende blijk geeft en heeft gegeven van inzicht in de ernst van zijn gedragingen of van besef van de weerstand die zijn gedrag opriep. De stelling van appellant, dat zijn gedrag gezien de cultuur van de werkomgeving normaal was, acht de Raad geenszins aannemelijk geworden. Integendeel, nu aan appellant eerder, naar aanleiding van soortgelijk gedrag in het verleden, door leidinggevenden te kennen was gegeven dat zijn te vrijpostige optreden naar vrouwen toe ondanks het tolerante werkklimaat niet acceptabel was, had hij dienen te beseffen dat hij zijn al te vrije opstelling naar vrouwelijke collega’s moest matigen.

Evenals de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat gedaagde op grond van bovenstaande feiten terecht tot de conclusie is gekomen dat appellant als gevolg van zijn gedrag op de werkplek te [standplaats] niet kon worden gehandhaafd en dat hij om die reden ongeschikt was voor de uitoefening van zijn functie als [functie] ter plaatse. De Raad deelt overigens evenmin als de rechtbank het standpunt van gedaagde dat appellants gedrag jegens zijn vrouwelijke collega’s erop wijst dat hij ook jegens de cliënten van de Raad voor de kinderbescherming onvoldoende afstand weet te bewaren. Voor die - speculatieve - conclusie bieden de voorhanden zijnde gegevens naar het oordeel van de Raad onvoldoende aanknopingspunten, waarbij van belang wordt geacht dat appellant 25 jaar werkzaam was op het terrein van de kinderbescherming en van serieuze incidenten geen sprake is geweest. Dit neemt niet weg dat appellant op grond van zijn benadering van collega’s ongeschikt was te achten voor zijn functie en dat gedaagde op die grond in beginsel de bevoegdheid toekwam appellant te ontslaan.

Het vorenstaande impliceert tevens dat appellants grief aangaande de kwaliteit van het door de directeur van de directie [directie] uitgevoerde interne onderzoek geen doel treft. Dat genoemde directeur vooringenomen zou zijn jegens appellant is een stelling die de Raad in de stukken niet bevestigd ziet. Ook overigens ziet de Raad niet dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De klachten zijn op schrift gezet, appellant is tot drie maal toe in de gelegenheid gesteld hierop mondeling te reageren, maar hij heeft om hem moverende reden daarvan afgezien. Appellant heeft wel een schriftelijke reactie gegeven en is uiteindelijk ook (op 3 april 1997) gehoord. Gedaagde heeft gemotiveerd aangegeven waarom - in overleg met de landelijke vertrouwenspersoon van het Ministerie van Justitie - is afgezien van het inschakelen van een externe onderzoekscommissie en ten slotte kan worden vastgesteld dat de Adviescommissie ingevolge de Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden bij gelegenheid van de hoorzitting twee van de klaagsters als getuige heeft gehoord. Het bestreden besluit is in overeenstemming met het advies van deze commissie genomen.

De Raad moet vervolgens de vraag beantwoorden of gedaagde in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid appellant te ontslaan. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend en hij overweegt daartoe als volgt.

Vast staat dat gedaagde niet op grond van enige wettelijke bepaling verplicht was een herplaatsingsonderzoek te verrichten alvorens over te gaan tot ontslag wegens ongeschiktheid. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen kunnen zich echter bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven om desalniettemin op zorgvuldigheidsgronden een verplichting tot het ondernemen van herplaatsingspogingen aan te nemen. De Raad constateert dat gedaagde van zodanige verplichting ook is uitgegaan in de veronderstelling dat een onvoorwaardelijk (disciplinair) ontslag aldus wellicht kon worden voorkomen. De Raad acht die benadering niet onjuist, omdat niet uitgesloten is dat het tolerante werkklimaat dat heerste bij de vestiging [standplaats] er aan heeft bijgedragen dat appellant zich kon gedragen zoals hij heeft gedaan, terwijl zijn opstelling in een andere, bijvoorbeeld meer formele, werkomgeving mogelijk minder problematisch zou zijn.

Daarbij komt dat appellant een zeer lange staat van dienst had bij de Raad voor de kinderbescherming en te boek stond als een ervaren en gerespecteerd [functie]. Hij had derhalve groot belang bij voortzetting van het dienstverband ook al zou hij elders te werk worden gesteld.

De Raad stelt vast dat het overleg over herplaatsing is mislukt nadat gedaagde in een gesprek op 16 september 1997 van appellant een garantie eiste dat appellant niet zou terugvallen in zijn oude gedragspatroon. Appellant heeft aangegeven dat hij zijn best zou doen maar dat een garantie voor het voorkomen van door anderen als grensoverschrijdend ervaren gedrag niet was te geven.

Hoewel het mislukken van dit overleg zeker ook aan de bepaald niet soepele opstelling van de kant van appellant is te wijten en kennelijk sprake was van een foute inschatting van zijn positie, is de Raad van oordeel dat gedaagde zich er niet onmiddellijk en zonder meer bij had mogen neerleggen dat aldus een patstelling zou zijn ontstaan. Immers, door te kiezen voor de ontslaggrond van ongeschiktheid, waarbij de mogelijkheid van bijvoorbeeld een voorwaardelijk (disciplinair) ontslag buiten beeld bleef, heeft gedaagde de situatie in het leven geroepen dat herplaatsing het enige alternatief voor ontslag was; een serieus onderzoek naar tewerkstelling elders in het land had tegen die achtergrond niet achterwege mogen blijven. Nu dit wel is geschied is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en genomen zodat het niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd en komt ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.

In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 2.840,- wegens in eerste aanleg en in hoger beroep verleende rechtsbijstand en f 37,72 aan reiskosten.

Beslist wordt als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing neemt op het bezwaarschrift van appellant met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 2.877,72, te betalen door de Staat der Nederlanden;

Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal f 550,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2001.

(get.) W. van den Brink.

(get.) S.P. Madunic.

HD

14.02

Q