Home

Centrale Raad van Beroep, 25-05-2000, AE8563, 98/2524 ALGEM

Centrale Raad van Beroep, 25-05-2000, AE8563, 98/2524 ALGEM

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

98/2524 ALGEM

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.

Bij besluit van 24 mei 1996 heeft gedaagde gegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van

5 april 1995, waarbij is besloten dat de voor appellante werkzame heer [w[werknemer] tot 29 november 1994 verzekeringsplichtig is en dat tot die datum premies verschuldigd zijn ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten over het aan hem betaalde loon. De verzekeringsplicht is bij het thans bestreden besluit beperkt tot de periode voor 12 mei 1992.

De Arrondissementsrechtbank te Almelo heeft bij uitspraak van 18 februari 1998 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Mr B.J. Bloemendal, advocaat te Zoetermeer, heeft namens appellante tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift d.d. 8 januari 1999.

Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 9 maart 1999, ingediend.

Bij brief van 14 juni 1999 heeft mr Bloemendal, voornoemd, hierop namens appellante gereageerd.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 31 maart 2000, waar appellante is verschenen bij gemachtigde mr Bloemendal, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr M.T.M. van der Veer, werkzaam bij Gak Nederland B.V.

II. MOTIVERING

De heer [werknemer] (verder: [werknemer]) is in 1973 in dienst getreden bij appellante, waar hij sedert 1986 de functie van adjunct-directeur bekleedt.

Tussen [werknemer] en de enig aandeelhouder van appellante, de heer [aandeelhouder] (verder: [aandeelhouder]), is op 9 augustus 1989 een koopovereenkomst gesloten, waarbij [aandeelhouder] het volledige aandelenbezit van appellante, bestaande uit 40 aandelen, aan [werknemer] heeft verkocht. De overdracht van de aandelen heeft vervolgens, volgens de bepalingen van de overeenkomst, gefaseerd plaatsgevonden. Op 12 mei 1992 zijn de aandelen, genummerd 13 tot en met 16 aan [werknemer] overgedragen, zodat hij met ingang van die datum over meer dan een derde deel van de aandelen beschikte. De aandelen genummerd 17 tot en met 19 zijn op 1 januari 1993 overgedragen en de aandelen genummerd 20 tot en met 40 op 24 november 1994.

In de notarieel vastgelegde koopakte van 9 augustus 1989 is in artikel 5 een zogenaamde stemovereenkomst opgenomen, onder meer inhoudend dat [aandeelhouder] zich verplicht gedurende de periode dat de verkochte goederen nog niet in eigendom aan koper zijn overgedragen, in aandeelhoudersvergaderingen van appellante waarin wordt voorgesteld het geplaatste aandelenkapitaal te vergroten, de statuten te wijzigen of de directie uit te breiden of te wijzigen, slechts dan voor een zodanig voorstel stem uit te brengen indien dat voorstel de instemming van [werknemer] heeft.

Voor het geval een dergelijk voorstel niet de instemming van [werknemer] zou hebben, is bepaald dat [aandeelhouder] en [werknemer] het advies inwinnen van drie deskundigen, die schriftelijk advies uitbrengen. [aandeelhouder] en [werknemer] hebben zich verplicht in de aandeelhoudersvergadering hun stem uit te brengen overeenkomstig het uitgebrachte advies.

Op niet-naleving van deze bepalingen is een boete gesteld van f 250.000,--.

Bij het bestreden besluit heeft gedaagde aangenomen dat [werknemer] tot 12 mei 1992 verzekeringsplichtig was. Daartoe heeft gedaagde overwogen dat [werknemer], gelet op artikel 12, derde lid, van de statuten van appellante, waarin is bepaald dat de algemene vergadering van aandeelhouders een directeur kan schorsen of ontslaan, mits met een meerderheid van ten minste twee/derde deel van de uitgebrachte stemmen, tot die datum door de algemene vergadering van aandeelhouders tegen zijn wil kon worden ontslagen als directeur.

Met betrekking tot de tussen [aandeelhouder] en [werknemer] gesloten stemovereenkomst heeft gedaagde overwogen dat hiermee wettelijke en statutair vastgelegde rechten en plichten niet kunnen worden gepasseerd, zodat de mogelijkheid van ontslag van de directeur blijft bestaan.

Subsidiair heeft gedaagde zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat door [werknemer] werkzaamheden werden verricht in het kader van een arbeidsverhouding welke op grond van artikel 5 van de sociale werknemersverzekeringswetten als een dienstbetrekking moet worden beschouwd.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de primaire stellingname van gedaagde gevolgd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [werknemer] tot 12 mei 1992 niet een derde van het aandelenkapitaal bezat, waardoor appellante hem tot die datum tegen zijn wil kon ontslaan. Deze bevoegdheid tot ontslag is aanwezig ondanks de notarieel vastgelegde stemovereenkomst, aangezien die afspraak niet kan afdoen aan de wettelijk en statutair vastgelegde rechten en plichten van de algemene vergadering van aandeelhouders.

Namens appellante is in hoger beroep het standpunt ingenomen dat aan de voorwaarden voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [werknemer] niet is voldaan, aangezien er geen gezagsverhouding tussen hen aanwezig was. Daarbij is er namens appellante op gewezen dat de aandelenoverdracht een onomkeerbaar proces was, aangezien [aandeelhouder] en [werknemer] ingevolge artikel 6 van de koopakte geen ontbinding van de in de akte vervatte eigendomsoverdracht konden vorderen. Voorts is er op gewezen dat met artikel 5 van de koopakte werd beoogd [werknemer] te beschermen tegen ontslag gedurende de eerste fase van de aandelenoverdracht waarin hij nog niet beschikte over een derde gedeelte van de aandelen. De relatie tussen appellante en [werknemer] dient in de visie van appellante veeleer te worden aangemerkt als gezamenlijk ondernemerschap.

De Raad overweegt het volgende.

De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de arbeidsverhouding tussen appellante en [werknemer] niet kan worden aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking, aangezien aan het vereiste van een gezagsverhouding niet is voldaan. De Raad heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.

Indien -zoals in het onderhavige geval- een directeur/ aandeelhouder van een besloten vennootschap in verband met de statutaire bepalingen en de eigendomsverhoudingen met betrekking tot de aandelen, in de algemene aandeelhoudersvergadering geen doorslaggevende invloed heeft op de benoeming, de schorsing en -in het bijzonder- het ontslag van directeuren, moet volgens vaste jurisprudentie van de Raad in beginsel worden aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot de besloten vennootschap.

Er kan evenwel sprake zijn van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan het redelijkerwijs niet aannemelijk is dat een dergelijke gezagsuitoefening zal plaatsvinden ten aanzien van een directeur/aandeelhouder die geen doorslaggevende stem heeft in de algemene aandeelhoudersvergadering. De Raad is van oordeel dat zich in het onderhavige geval een dergelijke uitzonderingssituatie voordoet.

In dit verband overweegt de Raad in de eerste plaats dat de hiervoor weergegeven afspraken tussen [aandeelhouder] en [werknemer] feitelijk uitsloten dat [werknemer] in een conflictsituatie zou worden geconfronteerd met enige vorm van gezagsuitoefening van de zijde van de algemene aandeelhoudersvergadering. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat een stemovereenkomst, zoals door partijen overeengekomen in artikel 5 van de koopakte, weliswaar onverlet laat dat [werknemer] door de algemene aandeelhoudersvergadering als directeur kon worden ontslagen, doch datzelfde artikel 5 brengt mee dat in geval van onenigheid tussen [aandeelhouder] en [werknemer] omtrent een van de in artikel 5 genoemde beslissingen het (bindende) advies van een drietal arbiters diende te worden ingewonnen, waardoor van rechtstreekse gezagsuitoefening door de algemene aandeelhoudersvergadering geen sprake kon zijn. De Raad acht in dit verband voorts van belang dat alle aandelen reeds aan [werknemer] waren verkocht, dat door [aandeelhouder] en [werknemer] geen ontbinding van de eigendomsoverdracht kon worden gevorderd en dat bovendien de eigendomsoverdracht binnen een kort tijdsbestek zou plaatsvinden.

De Raad is van oordeel dat uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat de verhouding tussen [werknemer] enerzijds en appellante anderzijds veel meer de aard en strekking had van een gezamenlijk ondernemerschap dan van een arbeidsverhouding waarbinnen partijen de hoedanigheid van werkgever respectievelijk werknemer hebben.

Subsidiair heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat [werknemer] als verplicht verzekerd is aan te merken ingevolge artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655. De uitzondering wegens zelfstandigheid als bedoeld in artikel 8, eerste lid onder a, van evengenoemd Koninklijk Besluit is volgens gedaagde niet van toepassing, aangezien uit niets blijkt dat [werknemer] zijn arbeid zou verrichten in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep.

De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. Aangezien de verhouding tussen [werknemer] en appellante, zoals hiervoor reeds werd overwogen, dient de worden gekwalificeerd als gezamenlijk ondernemerschap, is [werknemer] te beschouwen als zelfstandige. Hij is derhalve evenmin verplicht verzekerd ingevolge artikel 5 van bovengenoemd Koninklijk Besluit.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, alsmede de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komen.

De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 2.130,-- voor verleende rechtsbijstand.

De Raad stelt tot slot vast dat het door appellante zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot f 710,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,--;

Bepaalt dat gedaagde aan appellante het gestorte griffierecht van f 1.030,-- vergoedt.

Aldus gegeven door mr R.C. Schoemaker als voorzitter en mr G. van der Wiel en mr F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2000.

(get.) R.C. Schoemaker.

(get.) A.H. Huls.

JdB

1905