Home

Centrale Raad van Beroep, 01-03-2000, AA6848, 99/3579 ZW

Centrale Raad van Beroep, 01-03-2000, AA6848, 99/3579 ZW

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

99/3579 ZW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant] B.V., te [plaats], appellante,

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij brief van 13 oktober 1997 heeft gedaagde appellante in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).

De Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van 19 mei 1999 het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Namens appellante heeft [directeur], directeur bij appellante, op in het beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld.

Gedaagde heeft een op 2 september 1999 gedateerd verweerschrift ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 januari 2000, waar namens appellante zijn verschenen [directeur], voornoemd, en[hoofdaministrateur], hoofdadministrateur bij appellante, en waar gedaagde, daartoe opgeroepen, zich heeft laten vertegenwoordigen door mr M. Ausems, werkzaam bij Cadans Uit- voeringsinstelling B.V.

II. MOTIVERING

[werknemer], werknemer bij appellante, is op 3 oktober 1996 arbeidsongeschikt geworden. Met ingang van 3 februari 1997 is hij weer geschikt geacht tot het verrichten van zijn arbeid.

Gedaagde heeft op 3 juli 1997 telefonisch contact gehad met de arbodienst van appellante. Deze arbodienst heeft gedaagde tijdens dat contact meegedeeld dat C per 3 februari 1997 hersteld was. Bij besluit van 7 augustus 1997 heeft gedaagde op grond van artikel 38 van de Ziektewet aan appellante een boete van f 1.000,-- opgelegd.

Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 7 augustus 1997 ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.

Appellante heeft in hoger beroep haar grief herhaald dat de arbodienst van appellante namens appellante tijdig en schriftelijk de hersteldmelding van C heeft toegezonden aan gedaagde en dat daarom de bestreden boete ten onrechte is opgelegd.

De Raad overweegt als volgt.

De Raad is - evenals de rechtbank - van oordeel dat uit de beschikbare stukken niet is gebleken van een eerdere hersteldmelding van [werknemer] dan 3 juli 1997. De Raad onderschrijft het betoog van de rechtbank omtrent de feiten en omtrent de bewijsregel dat op appellante de last rust de beweerdelijke verzending en ontvangst van de hersteldmelding te bewijzen.

De Raad merkt overigens het volgende op.

Ten tijde van de onderhavige overtreding en ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit bepaalde artikel 38, vierde lid, van de ZW dat wegens de niet behoorlijke nakoming van de verplichting tot hersteldmelding een boete wordt opgelegd van f 1.000,--. Dienovereenkomstig is bij het bestreden besluit aan appellante de boete van f 1.000,-- opgelegd. Per 1 januari 1998 is artikel 38, vierde lid, ZW gewijzigd, en houdt deze bepaling in dat een boete wordt opgelegd van ten hoogste f 1.000,--. Door deze wetswijziging is de mogelijkheid gecreëerd om een lichtere sanctie op te leggen dan f 1.000,--.

Artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) bepaalt dat, indien na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, de overtreder daarvan dient te profiteren. Deze bepaling strekt ertoe de overtreder te beschermen tegen - in het licht van de veran- derde regelgeving - bovenmatige strengheid bij strafoplegging.

Deze verdragsbepaling brengt mee dat de rechter in het kader van het beroep tegen een besluit waarbij een bestuurlijke boete is opgelegd, moet bezien of dat besluit in overeenstemming is met een na het begaan van de overtreding totstandgekomen regeling waarbij is voorzien in het opleggen van een lichtere straf. Dit geldt ook indien de strafverlichting is totstandgekomen tijdens de beroepsprocedure bij de rechter.

Gelet hierop moet de Raad bezien of de bij het bestreden besluit aan appellante opgelegde boete in overeenstemming is met de per 1 januari 1998 in artikel 38, vierde lid, ZW neergelegde mogelijkheid tot oplegging van een lichtere boete dan f 1.000,--.

In verband daarmee stelt de Raad vast dat op grond van artikel 38, vierde lid, ZW bij het Besluit boete ZW/WAO werkgevers (Besluit van het Lisv van 10 december 1997, Stcrt. 1997, 246) nadere regels zijn gesteld omtrent de op te leggen boete.

Artikel 2 van dit besluit regelt dat de hoogte van de boete afhankelijk is van het aantal dagen dat de hersteldmelding te laat is gedaan. Gezien het hierboven geoordeelde omtrent de feiten staat vast dat de onderhavige hersteldmelding meer dan 28 kalenderdagen te laat is gedaan. Daarom dient ingevolge artikel 2, tweede lid, onder c, van genoemd besluit, de maximale boete van f 1.000,-- te worden opgelegd.

De Raad concludeert dat de wetswijziging per 1 januari 1998 voor appellante niet tot een lichtere boete leidt.

De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.

De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr Ch. van Voorst als voorzitter en mr Ch.J.G. Olde Kalter en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van mr F.W. Houtman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2000.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) F.W. Houtman.

JdB 2402