Home

Centrale Raad van Beroep, 09-04-1998, AA8757, 96/6070 ALGEM

Centrale Raad van Beroep, 09-04-1998, AA8757, 96/6070 ALGEM

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

96/6070 ALGEM

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,

en

Accountantskantoor X. B.V., gevestigd te Y., gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen.

Appellant is op bij aanvullend beroepschrift d.d.

12 december 1996 aangegeven gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Arnhem onder dagtekening 1 mei 1996 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde heeft mr S.M. van Steenbergen, advocaat te Arnhem, bij brief d.d. 8 april 1997 van verweer gediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 februari 1998, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr M.E. Fortuin, werkzaam bij Gak Nederland B.V.. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door A., directeur van gedaagde, bijgestaan door mr J.G. Monster, kantoorgenoot van

mr Van Steenbergen.

II. MOTIVERING

Per 1 januari 1994 is 99,92% van de aandelen van gedaagde overgenomen door W. B.V. (hierna: W.). Eén prioriteitsaandeel (0,08%) is in handen van N. B.V. De aandelen van W. zijn per die datum voor 75% in handen gekomen van G. B.V. (hierna: G.), een 100% houdstervennootschap van V. (hierna: V.), en voor 25% van H. B.V. (hierna: H.), een 100% houdstervennootschap van A. (hierna: A.).

V. en A. zijn tot 1 januari 1994 bij gedaagde in dienst geweest. Per die datum hebben zij gedaagde overgenomen middels bovenstaande aandelenverwerving. Daarbij is het aandelenpakket niet gelijkelijk over V. en A. verdeeld, omdat binnen de landelijke N.-groep als beleid gold dat tenminste 75% van de aandelen in handen moest zijn van iemand met de titel AA, welke titel A. niet bezit. Omdat de intentie van V. en A. was om gezamenlijk het bedrijf te leiden en de winst te verdelen, werd in de statuten van W. opgenomen dat voor het ontslag van een directeur een meerderheid vereist is van 80%, en werd via prioriteitsaandelen bereikt dat de winst gelijkelijk verdeeld werd.

Naderhand werd door een medewerker van appellant geconstateerd dat de statutaire bepaling inzake de 80%-meerderheid nietig is, aangezien ingevolge artikel 2:244, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek een meerderheid van maximaal 2/3 van het aandelenkapitaal geëist mag worden. Gedaagde heeft vervolgens per 20 april 1994 haar statuten in overeenstemming gebracht met dat artikel, door op te nemen dat voor het ontslag van een directeur een 2/3 meerderheid vereist is. Tevens is per die datum het aandelenbezit gewijzigd, in die zin dat G. 65% houdt en H. 35%.

Bij zijn besluit op bezwaar d.d. 28 juni 1995 heeft appellant zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd, inhoudende dat A. ook na 1 januari 1994 in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot gedaagde staat, en derhalve verzekerd is ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten. Daarbij heeft appellant overwogen -kort weergegeven- dat V. beschikt over de meerderheid van de stemmen in de algemene vergadering van aandeelhouders van W., welke vennootschap op haar beurt vrijwel alle aandelen in gedaagde bezit.

V. kan derhalve door zijn meerderheidsaandelenbezit in W. bewerkstelligen dat W. in de algemene vergadering van aandeelhouders van gedaagde stemt vóór het besluit om A. als bestuurder van gedaagde te ontslaan. Aangezien W. vrijwel alle aandelen bezit in gedaagde, kan A. tegen zijn wil ontslagen worden, welke situatie ook na 20 april 1995 voortduurt.

De rechtbank heeft overwogen dat niet de algemene vergadering van aandeelhouders van W. het stemrecht in de algemene vergadering van aandeelhouders van gedaagde uitoefent, maar het bestuur van W., waarin V. en A. gelijkelijk participeren, en waar sprake is van collegiale besluitvorming. Naar het oordeel van de rechtbank kan A. derhalve niet tegen zijn wil als bestuurder van gedaagde ontslagen worden.

De Raad overweegt als volgt.

De Raad heeft in de afgelopen tijd een aantal uitspraken gedaan over het al dan niet bestaan van dienstbetrekkingen in constellaties waarin natuurlijke personen door tussenkomst van een houdstervennootschap waarvan zij directeur/grootaandeelhouder zijn, in verschillende vormen van samenwerking actief zijn.

De Raad verwijst hier onder meer naar zijn uitspraak van 13 maart 1997, in het geding 95/1508 Algem, waarin het ging om managementovereenkomsten van een vennootschap waarbij binnen de met haar verbonden onderneming een enveloppenfabriek werd geëxploiteerd, met twee houdstervennootschappen die minderheidsaandeelhouder waren in die vennootschap, en naar de uitspraak van de Raad van

11 september 1997, in het geding 95/971 Algem, gepubliceerd in USZ 1997, 270, waarin het ging om managementovereenkomsten van een vennootschap waarbij binnen de met haar verbonden onderneming een effectenbedrijf werd geëxploiteerd, met drie houdstervennootschappen die minderheidsaandeelhouder waren in die vennootschap.

Ter zitting van heden gaat het, naast de onderhavig vennootschap, waarbij binnen de met haar verbonden onderneming een accountantskantoor wordt geëxploiteerd, om minderheidsaandeelhouders in vennootschappen waarbi binnen de met hen verbonden ondernemingen een architectenbureau en een projectbureau (gedingen 96/7699 en 96/7700 Algem), respectievelijk ingenieursbureau's (gedingen 97/3184 en 97/3185 Algem) worden geëxploiteerd.

De beantwoording van de vraag of er in dergelijke constellaties sprake is van een verzekeringsplichtige dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de WW, ZW, WAO en Zfw tussen de vennootschap ten behoeve waarvan de werkzaamheden worden verricht, zoals in casu de gedaagde, en de directeur/grootaandeelhouder van de houdstervenootschap, en in het bijzonder van de vraag of sprake is van een gezagsverhouding, is afhankelijk van een beoordeling van alle relevante feiten en omstandigheden van het

bijzondere geval.

Volgens vaste jurisprudentie van de Raad komt daarbij aan het bestaan van een houdstervennootschap als zodanig

weinig betekenis toe, indien voldoende duidelijk is dat de directeur/grootaandeelhouder van die vennootschap geacht wordt persoonlijk arbeid te verrichten voor de vennootschap waarbij de managementtaak wordt vervuld.

De Raad verwijst hierbij naar zijn uitspraak van

16 augustus 1995, gepubliceerd in RSV 1996/55 en, voor de uitzondering, naar zijn uitspraak van 7 augustus 1997, gepubliceerd in USZ 1997, 248, RSV 1997/292, AB 1997, 407 en VN 6 november 1997, nr. 17.

Bij de beoordeling van de vraag of een dergelijke directeur/grootaandeelhouder in dienstbetrekking staat tot de vennootschap waarvoor hij middellijk een managementtaak vervult, kan enerzijds betekenis toekomen aan de juridische vormgeving van de rechtsverhouding zoals deze naar voren komt uit de statuten van de betrokken vennootschappen. Daarbij kan een belangrijke indicatie voor het bestaan van een gezagsverhouding vormen het feit dat een bepaalde (rechts)persoon vanwege de eigendomsverhoudingen van de aandelen, een overheersende invloed kan uitoefenen, die onder meer tot uiting kan komen in de bevoegdheid om de betrokken persoon te ontslaan dan wel anderszins van zijn taak te ontheffen.

Anderzijds kan van belang blijken te zijn dat uit alle feiten en omstandigheden overigens voldoende materiële indicaties naar voren komen van het gezamenlijk drijven van een onderneming door de betrokken natuurlijke personen, ook in situaties waarin zij niet volledig of

nagenoeg volledig gelijk participeren in het aandelen-

kapitaal.

In casu is voor de Raad genoegzaam komen vast te staan dat V. en A. beoogd hebben gedaagdes onderneming vanaf 1 januari 1994 gezamenlijk te bezitten en te gaan leiden, en de winst gelijkelijk te verdelen. Zulks is ook, zoals uit de gedingstukken blijkt, geschied in nauw overleg -vanaf januari 1994- met medewerkers van appellant. De daarbij ontstane bovengenoemde vennootschapsrechtelijke complicaties zijn niet door V. en A. geëntameerd, doch werden opgeroepen door het beleid van de N.-groep, waartoe gedaagde behoort. Voldoening aan die beleidslijn leidde tot een nietig artikel in de statuten, welke nietigheid blijkbaar niet opgemerkt is door de notaris, die de statutenwijziging gepasseerd heeft, en de Minister van Justitie die een verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven. V. en A. hebben steeds adequaat en snel op de ontstane problematiek gereageerd door de statuten aan te passen.

Gelet op deze omstandigheden, alsmede het feit dat de winst steeds gelijkelijk verdeeld is, is de Raad van oordeel, dat in casu niet alleen vanaf 20 april 1995, toen A. in ieder geval niet meer tegen zijn wil ontslagen kon worden als directeur van W., geen verzekeringsplicht dient te worden aangenomen, doch reeds niet vanaf 1 januari 1994, aangezien V. en A. zich consequent hebben opgesteld als (gezamenlijk) ondernemer, en steeds adequate maatregelen hebben genomen om dat gezamenlijk ondernemerschap ook juridisch vorm te geven.

De aangevallen uitspraak kan derhalve in stand gelaten worden.

De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, welke worden begroot op f 1.420,-- aan kosten voor verleende rechtsbijstand.

Tevens dient, gelet op artikel 22, derde lid, van de

Beroepswet, van appellant een recht van f 630,-- te

worden geheven.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep ten bedrage van f 1.420,--;

Verstaat dat van appellant een recht van f 630,-- wordt geheven.

Aldus gegeven door mr A.F.M. Brenninkmeijer als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 april 1998.

(get.) A.F.M. Brenninkmeijer.

(get.) L.H. Vogt.

HL

604