Home

Centrale Raad van Beroep, 11-06-1997, ZB6958, 96/5834 ZW

Centrale Raad van Beroep, 11-06-1997, ZB6958, 96/5834 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 juni 1997
Datum publicatie
31 maart 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6958
Zaaknummer
96/5834 ZW
Relevante informatie
Ziektewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 29

Inhoudsindicatie

Blijkens wetsgeschiedenis is met wijziging perioden onderbreking minder dan maand in tijdvakken minder dan vier weken slechts beoogd aansluiting te vinden bij terminologie BW.

Uitspraak

96/5834 ZW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,

en

A., wonende te B., gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale

verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de

Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997

treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen

(Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging.

In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats

getreden van de Bedrijfsvereniging voor Hotel-,

Restaurant-, Café-, Pension- en aanverwante bedrijven. In

deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het

bestuur van deze bedrijfsvereniging.

Bij brief van 31 augustus 1995 is gedaagde namens

appellant in kennis gesteld van een ten aanzien van haar

genomen besluit op grond van de Ziektewet (ZW).

De Arrondissementsrechtbank te Dordrecht heeft bij

uitspraak van 17 mei 1996 voormeld besluit vernietigd en

bepaald dat (thans) appellant met inachtneming van die

uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan een

nieuw besluit neemt.

Appellant heeft tegen die uitspraak op de bij aanvullend

beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld

en de Raad verzocht zijn besluit van 31 augustus 1995

alsnog te bevestigen (bedoeld zal zijn: de aangevallen

uitspraak te vernietigen en het beroep tegen dat besluit

alsnog ongegrond te verklaren).

Namens gedaagde heeft mr B.J. Manspeaker, advocaat te

Dordrecht, bij verweerschrift van 27 november 1996 de

Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bekrachtigen.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden

op 7 mei 1997, waar appellant zich heeft doen

vertegenwoordigen door mr P.C.M. Huijzer, werkzaam bij

Gak Nederland B.V., en waar gedaagde in persoon is

verschenen, bijgestaan door mr Manspeaker, voornoemd, als

haar raadsman.

II. MOTIVERING

Gedaagde heeft zich ingaande 19 juli 1993 wegens

heupklachten ziekgemeld voor haar werk als serveerster.

Terzake daarvan heeft appellant haar arbeidsongeschikt

geacht en tot en met 17 juli 1994, derhalve gedurende de

maximumtermijn van 52 weken, ziekengeld uitgekeerd.

Ingaande 8 augustus 1994 heeft gedaagde zich weer

ziekgemeld.

Bij het bestreden besluit heeft appellant terzake van die

ziekmelding op grond van het bepaalde in artikel 29 lid

10 ZW, zoals dit artikellid luidde tussen 1 januari 1994

en 1 maart 1996, ziekengeld geweigerd.

In geschil is de vraag of dit artikellid het door

appellant gestelde rechtsgevolg meebrengt.

De Raad overweegt als volgt.

Tot 1 januari 1994 luidde - voorzover hier van belang -

artikel 29 lid 2 ZW:

Het ziekengeld wordt, behoudens het bepaalde in de

volgende leden, uitgekeerd over iedere dag dat de

ongeschiktheid tot werken duurt, doch niet over de

zaterdagen en de zondagen en gedurende ten hoogste

52 weken;

en artikel 29 lid 5 ZW:

Voor het bepalen van de periode van 52 weken, als

bedoeld in het tweede lid, worden perioden, waarover

ziekengeld wordt uitgekeerd, samengeteld, indien zij

elkaar met een onderbreking van minder dan een maand

opvolgen.

In zijn uitspraken van 23 april 1975, gepubliceerd in RSV

1975, 375, en 18 augustus 1993, gepubliceerd in RSV 1994,

2, heeft de Raad als zijn oordeel gegeven dat voor de

berekening van de periode van 52 weken als bedoeld in het

tweede lid van voormeld artikel, de samentellingsregel

van het vijfde lid ook toepassing vindt in het geval dat

gedurende de maximum periode van 52 weken uitkering is

verleend en de betrokkene binnen een maand nadien weer

arbeidsongeschikt wordt; zulks ongeacht of die

arbeidsongeschiktheid intreedt na werkhervatting.

Artikel 29 lid 10 ZW luidde tussen 1 januari 1994 en

1 maart 1996, derhalve ook ten tijde van de in geding

ziekmelding, als volgt:

Geen ziekengeld wordt uitgekeerd nadat een tijdvak

van 52 weken is verstreken, te rekenen vanaf de

eerste dag van de ongeschiktheid tot werken. Voor

het bepalen van dit tijdvak worden tijdvakken van

ongeschiktheid tot werken samengeteld, indien zij

elkaar met een onderbreking van minder dan vier

weken opvolgen.

In de samentellingsregel als zodanig is derhalve slechts

een wijziging aangebracht in dier voege dat in plaats van

perioden tijdvakken en in plaats van een maand thans vier

weken gelezen worden. Blijkens de wetsgeschiedenis is met

die wijziging slechts beoogd aansluiting te vinden bij de

terminologie van het Burgerlijk Wetboek.

In de gewijzigde redactie ziet de Raad dan ook geen

aanleiding om een ander standpunt in te nemen dan in zijn

boven vermelde uitspraken is neergelegd. Nu voorts namens

gedaagde geen argumenten zijn aangevoerd ten betoge dat

dat standpunt niet - langer - juist zou zijn, is de Raad

ook thans diezelfde opvatting toegedaan.

Uit het vorenstaande volgt tevens dat de rechtbank ten

onrechte het bestreden besluit heeft vernietigd op de

grond dat appellant daarbij zou zijn uitgegaan van een

onjuiste maatstaf met betrekking tot de in aanmerking te

nemen arbeid en ten onrechte toepassing heeft gegeven aan

artikel 29 lid 10 in plaats van aan artikel 19 ZW. Uit de

hiervoor aangehaalde rechtspraak vloeit immers voort dat

de arbeid in concreto bij een ziekmelding terzake van een

ongeschiktheid die zou zijn ingetreden binnen vier weken

na het verstrijken van het tijdvak van 52 weken, niet

relevant is en dat een ziekmelding binnen die vier weken

reeds toepassing van artikel 29 lid 10 ZW rechtvaardigt.

Naar het oordeel van de Raad berust het bestreden

besluit, zodals dit nader is gemotiveerd bij

verweerschrift in eerste aanleg, derhalve op een juiste

grondslag. Daaruit volgt dat de aangevallen uitspraak

moet worden vernietigd en het inleidend beroep alsnog

ongegrond verklaard.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven

aan het bepaalde in artikel 8:75 Algemene wet

bestuursrecht.

Beslist wordt als hieronder is aangegeven.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaard het inleidend beroep ongegrond.

Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en

mr M.A. Hoogeveen en mr Chr. van Voorst als leden, in

tegenwoordigheid van F.E. Rosingh als griffier, en

uitgesproken in het openbaar op 11 juni 1997.

(get.) B.J. van der Net.

(get.) F.E. Rosingh.