Centrale Raad van Beroep, 01-04-1997, ZB6764, 96/2358 ABW
Centrale Raad van Beroep, 01-04-1997, ZB6764, 96/2358 ABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 april 1997
- Datum publicatie
- 8 september 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6764
- Zaaknummer
- 96/2358 ABW
- Relevante informatie
- Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 5, Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 6, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:69
Inhoudsindicatie
De Rb. heeft beslist dat ged., ten tijde in geding 17 jr. oud, door huwelijk meerderjarig geworden,
verlaten door echtgenoot en inwonend bij haar ouders niet voor zichzelf aanspraak kan maken
op bijstand in verband met de onderhoudsplicht van haar ouders ten opzichte van haar.
Uitspraak
96/2358 ABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de
gemeente Hoorn, appellant,
en
A., wonende te B., gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden
hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de
Arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 21 februari 1996,
nummer ABW 1995/1011, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij uitspraak van 17 juni 1996, nummer 96/2367 ABW-VV,
heeft 's Raads president de werking van de uitspraak van
de rechtbank geschorst totdat op het hoger beroep in de
bodemprocedure zal zijn beslist.
Namens gedaagde heeft mr R.T. Bocxe, advocaat te Hoorn,
bij brief van 30 september 1996 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 februari 1997,
waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr ing. F.A.J. Groenendijk, werkzaam bij de gemeente
Hoorn, en waar gedaagde in persoon is verschenen,
bijgestaan door haar gemachtigde mr Bocxe, voornoemd.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet
(ABW) ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet en de
Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet in
werking getreden. Het in dit geding aan de orde zijnde
geschil wordt beoordeeld aan de hand van de ABW en de
daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde
als hier van belang.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is,
voor zover hier van belang, het volgende gebleken.
Gedaagde, geboren in 1977, heeft tot
21 oktober 1996 bij haar ouders gewoond. Zij is op
in november 1994 gehuwd met D., die korte tijd bij
haar ouders heeft ingewoond en haar vervolgens op
in november 1994 weer heeft verlaten.
Gedaagde heeft appellant op 9 december 1994 om toekenning
van een ABW-uitkering verzocht. Die aanvraag strekte
ertoe dat in verband met de verlating door haar
echtgenoot en met het oog op de kosten van het kind, dat
zij verwachtte, bijstand zou worden toegekend.
Appellant heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van
19 januari 1995 op de grond dat de ouders van gedaagde
onderhoudsplichtig zijn en dat niet is gebleken dat op
grond van bijzondere omstandigheden bijstand dient te
worden verleend met toepassing van artikel 6 van de ABW.
In het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift is
onder meer gewezen op het feit dat gedaagde voor de
opvoeding en verzorging staat van haar kind C., dat
op 15 februari 1995 is geboren, en dat zij niet over de
middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het
bestaan van zichzelf en in die van haar kind te voorzien.
Appellant heeft het bezwaarschrift ongegrond verklaard
bij besluit van 18 april 1995.
Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank
gegrond verklaard op grond van de volgende overwegingen:
"Artikel 1, eerste lid, ABW bepaalt dat aan iedere
Nederlander, die hier te lande in zodanige
omstandigheden verkeert of dreigt te geraken, dat
hij niet over de middelen beschikt om in de
noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien,
bijstand wordt verleend door burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, ABW wordt bijstand
als gezinsbijstand verleend aan echtelieden met hun
minderjarige kinderen.
Ingevolge het stelsel van de ABW en het
Bijstandsbesluit landelijke normering (BLN) komt aan
een minderjarige in beginsel geen zelfstandig recht
op bijstand toe.
Eiseres was ten tijde van het bestreden besluit
17 jaar oud. Eiseres was inmiddels door haar
huwelijk naar burgerlijk recht meerderjarig
geworden. Naar het oordeel van de rechtbank leidt
deze meerderjarigheid er echter niet toe dat eiseres
een zelfstandig recht op bijstand verkrijgt.
De rechtbank wijst hierbij op het bepaalde in
artikel 5, derde lid, van de ABW in samenhang met
artikel 395a van boek 1 BW waarin is bepaald dat
ouders zijn gehouden tot het verstrekken van
levensonderhoud van hun minderjarige kinderen die de
leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt.
Deze onderhoudsplicht vindt zijn beperking in de
onderhoudsplicht van de echtgenoot of een vroegere
echtgenoot van een meerderjarige, jonger dan een en twintig jaar.
Tussen partijen is niet in geschil dat de
(voormalige) echtgenoot van eiseres niet voor het
levensonderhoud van eiseres kan zorgdragen. Derhalve
zijn in het onderhavige geval eiseresses ouders
onderhoudsplichtig voor eiseres en heeft eiseres
geen zelfstandig recht op bijstand ingevolge de ABW.
Ten tijde van het bestreden besluit was eiseres
inmiddels bevallen van een dochter.
Naar het oordeel van de rechtbank doet ook deze
omstandigheid, nu eiseres immers ook ten tijde van
het bestreden besluit nog 17 jaar oud was, niet af
aan de onderhoudsplicht van de ouders van eiseres
jegens eiseres.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het
onderhavige geval voorts geen ruimte voor het
verlenen van een uitkering ingevolge de ABW met
toepassing van artikel 6 van voornoemde wet, welk
artikel bepaalt dat afgeweken kan worden van het
bepaalde in artikel 5 van de ABW, indien zulks gelet
op alle omstandigheden wenselijk is.
Immers, betrokkene heeft voorafgaand aan, tijdens en
na het huwelijk - voor zover hier van belang: tot het
moment dat verweerder het bestreden besluit heeft
genomen - bij haar ouders ingewoond. Er doet zich dan
ook geen situatie voor waarin eiseres zelfstandig
aan het maatschappelijk bestel deelneemt dan wel
heeft deelgenomen. Voorts is - wat er zij van de
stelling van eiseres dat eiseresses ouders te zeer
begaan zijn met de opvoeding van eiseresses kind,
welke stelling de rechtbank op zichzelf begrijpelijk
acht, niet aannemelijk geworden dat eiseres, vanwege
de relatie met haar ouders, in een crisissituatie is
komen te verkeren.
Derhalve kan niet worden aangenomen dat ten aanzien
van eiseres afgeweken dient te worden van het
bepaalde in artikel 5 van de ABW.
Met het bovenstaande is echter nog niet de vraag
beantwoord in hoeverre eiseres ten behoeve van haar
dochter enig recht op een uitkering ingevolge de ABW heeft.
Geen wettelijke bepaling voorziet in een
onderhoudsplicht van eiseresses ouders ten behoeve
van eiseresses dochter. Voorts stelt de rechtbank
vast, dat - wat er zij van de vraag of eiseresses
(voormalige) echtgenoot onderhoudsplichtig is ten
opzichte van eiseresses dochter - eiseresses
(voormalige) echtgenoot niet beschikt over middelen
om in het levensonderhoud van eiseresses dochter te voorzien.
Derhalve moet worden aangenomen dat eiseres niet
over de middelen beschikt om in de noodzakelijke
kosten van het bestaan van haar dochter te voorzien.
Naar het oordeel van de rechtbank komt eiseres
derhalve met ingang van 15 februari 1995 - zijnde de
geboortedatum van eiseresses dochter - een uitkering
ingevolge de ABW toe ten behoeve van het
levensonderhoud van haar dochter. De op deze
uitkering van toepassing zijnde norm wordt,
ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder a,
van het BLN in samenhang met artikel 5, eerste lid,
aanhef en onder a van het BLN, gevormd door de norm
welke wordt toegepast voor een één-oudergezin
waarvan het hoofd jonger is dan 21 jaar, die op het
adres van zijn ouders woont, te verminderen met de
norm welke wordt toegepast voor een alleenstaande
van 18 jaar die op het adres van zijn ouders woont.".
Op grond van deze overwegingen is het bestreden besluit
vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te
nemen met inachtneming van het bepaalde in de uitspraak
van de rechtbank. Voorts is appellant veroordeeld in de
proceskosten van gedaagde en is bepaald dat de gemeente
Hoorn de proceskosten en het betaalde griffierecht moet vergoeden.
Van partijen is alleen appellant in hoger beroep gekomen.
Appellant stelt zich primair op het standpunt dat de
rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat ten
behoeve van gedaagdes dochter bijstand moet worden
verleend. In dat verband is verwezen naar uitspraken van
de Kroon, gepubliceerd in JABW 1987/243, en van de
toenmalige Afdeling voor geschillen van bestuur van de
Raad van State (hierna: AGRS), gepubliceerd in JABW 1991/30 en 281.
Subsidiair is appellant van mening dat de door de
rechtbank aangegeven norm voor de bepaling van de hoogte
van de ten behoeve van gedaagdes dochter te verlenen
bijstand niet juist is.
In het verweerschrift heeft gedaagde primair de Raad
verzocht te beslissen dat gedaagde een zelfstandig recht
op bijstand toekomt en subsidiair de Raad verzocht om de
uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
De Raad overweegt het volgende.
De rechtbank heeft beslist dat gedaagde ten tijde als
hier van belang niet voor zichzelf aanspraak kon maken op
een bijstandsuitkering. Gedaagde heeft tegen dit
onderdeel van de uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
Dit brengt mee dat bij de oordeelsvorming in hoger beroep
dit oordeel van de rechtbank als een in rechte vaststaand
gegeven moet worden beschouwd en dat voorbijgegaan moet
worden aan hetgeen van de zijde van gedaagde daaromtrent
is aangevoerd. De omvang van het onderhavige hoger beroep
is immers beperkt tot de door appellant aan de Raad
voorgelegde vraag of en zo ja, tot welk bedrag, met
ingang van 15 februari 1995 ten behoeve van gedaagdes
dochter C. bijstand moet worden verleend.
Met betrekking tot die vraag overweegt de Raad het volgende.
In artikel 5 van de ABW ligt het uitgangspunt besloten
dat de bijstand als gezinsbijstand wordt verleend aan
echtgenoten, aan ouders met hun minderjarige
(stief)-kinderen alsmede met hun meerderjarige kinderen,
ten aanzien van wie zij een onderhoudsplicht hebben als
bedoeld in artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek
(BW). Dit uitgangspunt brengt mee dat aan een
minderjarige als gedaagdes dochter C. in beginsel
geen zelfstandig recht op bijstand toekomt.
Artikel 6 van de ABW biedt de mogelijkheid tot afwijking
van artikel 5, indien zulks gelet op alle omstandigheden wenselijk is.
De Raad is van oordeel dat er in het voorliggende geval
aanleiding is om ten behoeve van C. aan artikel 6
toepassing te geven. De Raad neemt daartoe in aanmerking
dat gedaagde op grond van het bepaalde in het eerste lid
van artikel 1:392 van het Burgerlijk Wetboek (BW)
gehouden was tot het verstrekken van levensonderhoud aan
C. maar niet over de middelen beschikte om hierin te voorzien.
Voorts acht de Raad van belang dat van gedaagde
redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat zij voor de
kosten van levensonderhoud van C. een beroep deed op
haar ouders, zoals in het standpunt van appellant
besloten ligt. Deze ouders waren wel onderhoudsplichtig
ten opzichte van gedaagde maar niet ten opzichte van C.
Het beroep van appellant op de hiervoor vermelde
uitspraken van de Kroon en de AGRS heeft de Raad niet tot
een ander oordeel kunnen leiden. De Raad merkt daarbij op
dat de in die zaken berechte gevallen onvoldoende
vergelijkbaar zijn, omdat het in die gevallen niet, zoals
in casu, ging om een aanvraag om bijstand van een
jongmeerderjarige voor de bestaanskosten van haar
minderjarige kind.
De primaire grief van appellant treft derhalve geen doel.
De subsidiaire grief van appellant is in het
beroepschrift onder meer als volgt toegelicht:
"Ten onrechte stelt de Rechtbank dat ten behoeve van
verweersters dochtertje bijstand moet worden
verleend naar de norm van een bij de ouders wonende
éénoudergezin waarvan het hoofd jonger is dan
21 jaar, verminderd met de norm van een bij de
ouders inwonende alleenstaande van 18 jaar.
Toelichting:
De door de Rechtbank gehanteerde normstelling heeft
tot gevolg dat ten behoeve van verweersters
één-jarig dochtertje een bedrag van ƒ 705,41 per
maand moet worden verstrekt (namelijk ƒ 1.179,22
minus ƒ 473,81).
Het aldus vastgestelde bedrag is ruim hoger dan het
bedrag dat een alleenstaande bij ouders inwonende
jongere beneden 21 jaar ontvangt. Waar de Algemene
Bijstandswet derhalve voor een thuisinwonend kind
van 18 jaar een bedrag van ƒ 473,81 als norm stelt
en daarmee kennelijk een relatie heeft gelegd met de
financiële behoefte van een dergelijk kind staat het
door de Rechtbank vastgestelde bedrag daarmee tot in
een uiterst scheve verhouding.
Wanneer aan het BLN al een norm ontleend kan worden
voor de vaststelling van een bedrag dan zou het voor
de hand liggen aansluiting te zoeken bij het volgende:
norm eenoudergezin waarvan het hoofd ouder is dan
21 jaar
zijnde geen schoolverlater ƒ 1.622,84
minus norm alleenstaande van 23 jaar
en ouder geen woningdeler ƒ 1.262,21
ƒ 360,63
Immers in het onderhavige geval gaat het uitsluitend
(subsidiair!) om de behoefte van de baby, de verdere
situatie speelt geen rol. En een alleenstaande van
23 jaar en ouder (geen woningdeler) die een baby
krijgt zonder dat de thuissituatie verder wijzigt,
krijgt dan voor de baby als het ware een "extra"
uitkering van ƒ 360,63.
Voorts wijst de gemeente er met nadruk op dat in
gevallen van verhaal van bijstand op grond van
onderhoudsplicht de rechterlijke macht de zogenaamde
TREMA-normen hanteert, die aansluiten bij de
behoefte van kinderen. Bij een netto gezinsinkomen
van ƒ 2.500 is de behoefte bepaald op ƒ 340,--.".
De Raad kan zich met de bezwaren van appellant ten
aanzien van de door de rechtbank aangegeven hoogte van de
bijstand verenigen. Naar het oordeel van de Raad kan het
door appellant genoemde bedrag van ƒ 360,63 per maand
niet als te laag worden bestempeld. Daarmee wordt
voldoende recht gedaan aan het gegeven dat vanaf 15
februari 1995 uitsluitend ten behoeve van de
noodzakelijke kosten van het bestaan van C. recht op bijstand bestaat.
Hetgeen van de zijde van gedaagde op dit punt naar voren
is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen
uitspraak, voor zover deze is aangevochten, met
gedeeltelijke verbetering van gronden voor bevestiging in
aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om appellant te veroordelen
in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, welke
kosten zijn begroot op ƒ 1.420,-- als kosten van
verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze is
aangevochten, met dien verstande dat appellant een nieuw
besluit op het bezwaarschrift dient te nemen met
inachtneming van deze, 's Raads, uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in
hoger beroep tot een bedrag groot ƒ 1.420,--, te betalen
door de gemeente Hoorn aan de griffier van de Raad.
Aldus gegeven door mr G.A.J. van den Hurk als voorzitter
en mr J.M.A. van der Kolk-Severijns en
mr Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van
A.H. Berends als griffier, en uitgesproken in het
openbaar op 1 april 1997.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H. Berends.