Home

Centrale Raad van Beroep, 31-01-1997, AW1441, 95/4512 AAW/WAO + 4515 AAW/WAO + 4517 AAW/WAO

Centrale Raad van Beroep, 31-01-1997, AW1441, 95/4512 AAW/WAO + 4515 AAW/WAO + 4517 AAW/WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
31 januari 1997
Datum publicatie
20 april 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:1997:AW1441
Zaaknummer
95/4512 AAW/WAO + 4515 AAW/WAO + 4517 AAW/WAO

Inhoudsindicatie

Herziening AAW/WAO-uitkering. Intrekking toeslag op grond van de Toeslagenwet. Terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering.

Uitspraak

95/4512 AAW/WAO 95/4515 AAW/WAO 95/4517 TW

UITSP R A A K

in de gedingen tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het bestuur van de Nieuwe Industriele Bedriif svereniqincr. gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Bij besluiten van 22 juni 1994 heeft gedaagde:

1 - de aan appellant krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkeringen, die werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, voor zover het de uitkering ingevolge de AAW betrof, ingetrokken en voor zover het de uitkering ingevolge de WAO betrof, herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, zulks met ingang van 12 februari 1990 (hierna: besluit 1);

2 - de aan appellant krachtens de Toeslagenwet toegekende toeslag op zijn uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO

met ingang van 12 februari 1990 ingetrokken (hierna:besluit 2);

3 - met toepassing van artikel 48 van de AAW, artikel 57 van de WAO en artikel 20 van de Toeslagenwet van appellant teruggevorderd een bedrag van f 4.919,84, subsidiair f 4.044,93, ter zake van hetgeen op grond van die wetten

onverschuldigd aan appellant was betaald (hierna: besluit 3).

De Arrondissementsrechtbank te Breda heeft bij uitspraak van 31 mei 1995 de tegen deze besluiten ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard voor zover deze betrekking hebben op appellants aanspraken en verplich-tingen krachtens de AAW en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard.

Appellant heeft bij gemachtigde mr P.A.M.M. Dingemans, advocaat te Ulvenhout, op bij aanvrillend beroepschrift aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

Vanwege gedaagde is een verweerschrift ingediend.

De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 augustus 1996, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr Dingemans voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr C.T.J.J.M. Verbunt, werkzaam bij Gak Nederland B.V., als zijn gemachtigde.

Na de behandeling van de gedingen ter zitting van de Raad is aan partijen bericht dat nog geen uitspraak kon worden gedaan, omdat er binnen de Raad een nadere gedachten-vorming plaatsvond met betrekking tot een in raadkamer gerezen rechtsvraag.

Nadat deze gedachtenvorming was afgerond, hebben partijen desgevraagd toestemming verleend om een nieuw onderzoek ter zitting achterwege te laten.

II. MOTIVERING

Ten aanzien van de feiten ontleent de Raad aan de aangevallen uitspraak het volgende.

Appellant is sinds 25 april 1977 werkzaam geweest als uitrijder bij de Brabantse Systeemvloeren Fabriek te Breda. Omdat appellant ongeschikt is geworden voor het verrichten van die werkzaamheden wegens rug- en schou-derklachten, heeft hij voor die ongeschiktheid over de maximum duur uitkering krachtens de Ziektewet ontvangen. In aansluiting daarop zijn hem met ingang van 21 november 1980 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend, laatstelijk (met ingang van 1 September 1983) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Naast die arbeidsongeschiktheidsuitkeringen is aan appel-lant een toeslag ingevolge de Toeslagenwet toegekend. Appellant heeft sinds 12 februari 1990 werkzaamheden verricht als bankwerker bij E.T.M. te Breda. Voor die werkzaamheden heeft appellant een loon ontvangen van f 3.259,- bruto per maand.

Naar aanleiding van een ziekmelding van appellant is (de rechtsvoorganger van) gedaagde in augustus 1990 bekend geworden met de door appellant als bankwerker bij E.T.M. te Breda verrichte werkzaamheden. Bij brief van 27 augustus 1990 is aan appellant meegedeeld dat het vermoeden is gerezen dat zijn arbeidsongeschiktheids-uitkering verlaagd moet worden en dat zijn uitkering met ingang van 1 September 1990 wordt geschorst.

Bij besluit van 7 november 1990 heeft (de rechtsvoor-ganger van) gedaagde met ingang van 12 februari 1990 de uitkering van appellant ingevolge de AAW en de WAO inge-trokken. Bij besluit van 1 mei 1991 heeft gedaagde de over de periode van 12 februari 1990 tot 1 September 1990 aan appellant onverschuldigd uitbetaalde uitkering inge-volge de AAW en de WAO teruggevorderd. Bij uitspraak van 29 april 1992 heeft de Raad van Beroep te 's-Hertogenbosch de tegen die besluiten van 7 november 1990 en 1 mei 1991 gerichte beroepen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 maart 1994 heeft de Raad die uitspraak, alsmede gedaagdes besluiten van 7 november 1990 en 1 mei 1991 vernietigd voor zover deze betrekking hebben op eisers aanspraken en verplichtingen krachtens de WAO en heeft hij de uitspraak van de Raad van Beroep voor het overige bevestigd. De Raad heeft hiertoe onder meer overwogen: "In verband met de hiervoor weergegeven, door eiser (thans: appellant) niet betwiste, berekening van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid op de datum in geding moet worden geconcludeerd dat de bestreden intrekkingsbeslissing, voor zover eisers uitkering krachtens de WAO betreffend, en de -mede- daarop gebaseerde terugvorderingsbeslissing niet in stand kunnen blijven. Hieruit volgt dat ook de aangevallen uitspraak zal moeten worden vernietigd. Gelet op de thans beschikbare gegevens overweegt de Raad ten overvloede dat niet aannemelijk is dat eiser (zoals hij heeft gesteld) reeds in februari 1990 aan de GMD heeft medegedeeld dat hij werk had gevonden.

De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde zich te-recht op het standpunt heeft gesteld dat door eisers toedoen onverschuldigd is betaald over de hiervoor genoemde periode."

In hoger beroep heeft appellant het volgende doen aanvoe-ren:

"Het betreft drie beroepen, te weten:

1. M.i.v. 12-02-1990 herziening AAWAO uitkering naar 15-25 %

2. M.i.v. 12-02-1990 geen recht op toeslag

3. terugvordering ad f 4.919,84

sub 1.

Eiser persisteert dat hij arbeidsongeschikt is en wel in een mate hoger dan 15-25 %. Zijn beperkingen zijn zodanig dat niet in redelijkheid kan worden verwacht dat hij met passende arbeid 70 % van het manmaatloon zou kunnen verdienen.

Eiser is het voorts niet eens met het gestelde in de uitspraak omtrent dit onderwerp, met name m.b.t. het

feit dat wordt uitgegaan van maligne bedoelingen van eiser.

Gevraagd wordt aan Uw Raad om dit aspect wederom te beoordelen.

sub 2.

Eiser verzet zich ook hier tegen het feit dat met terugwerkende kracht een vordering wordt opgelegd welke voor eiser zeer ingrijpend is en verweerder zelf ook gedurende langere tijd de mogelijkheid had om in te grijpen, hetgeen niet is geschied.

sub 3 .

Eiser is hier van mening dat terugvordering zich niet verdraagt met a.b.v.b.b. danwel in strijd is met de redelijkheid.".

Gedaagde heeft in zijn verweerschrift de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak onderschreven en geconcludeerd dat naar zijn mening de bestreden besluiten, daargelaten hetgeen is gesteld omtrent de aanspraken en verplichtingen krachtens de AAW, op goede gronden berusten en hij heeft derhalve verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Voor de Raad ligt thans de vraag voor of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. Ter beantwoor-ding van deze vraag zal de Raad de bestreden besluiten achtereenvolgens beoordelen.

Besluit 1

Gedaagde heeft dit besluit, waarbij met ingang van 12 februari 1990 appellants uitkering ingevolge de WAO is

herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% en de uitkering ingevolge de

AAW is ingetrokken, genomen ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 9 maart 1994.

De Raad heeft bij laatstgenoemde uitspraak onder meer de beslissing van 7 november 1990 vernietigd voor zover deze betrekking heeft op appellants aanspraken en verplich-tingen krachtens de WAO. Derhalve moet worden vastgesteld dat laatstgenoemde beslissing voor zover deze betrekking heeft op appellants aanspraken en verplichtingen krach-tens de AAW rechtens onherroepelijk is geworden. Met het schrijven van 22 juni 1994 heeft gedaagde klaarblijkelijk beoogd de beslissing van 7 november 1990, voor zover daarbij appellants AAW-uitkering was ingetrokken per 12 februari 1990, nogmaals, en naar het oordeel van de Raad zonder noodzaak, te bevestigen. In afwijking van zijn in eerdere uitspraken neergelegde opvatting, is de Raad thans van oordeel dat het schrijven van gedaagde van 22 juni 1994, voor zover daarin is aangegeven dat appel-lants AAW-uitkering wordt ingetrokken per 12 februari 1990, niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat het niet op enig ander, zelfstandig rechtsgevolg is gericht dan reeds was beoogd met het rechtens onherroepelijk geworden besluit van 7 november 1990. Het onderdeel van de uitspraak van de rechtbank waarbij de beroepen niet-ontvankelijk zijn verklaard voor zover deze betrekking hebben op appellants aanspraken en verplichtingen krachtens de AAW dient derhalve te worden bevestigd.

Voor zover het bestreden besluit 1 betrekking heeft op de ingevolge de WAO aan appellant toegekende uitkering is de Raad van oordeel dat het besluit in rechte stand kan hou-den. In zijn uitspraak van 9 maart 1994 heeft de Raad overwogen dat niet (meer) tussen partijen in geschil was dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid op de datum in geding diende te worden gesteld op 18,9%. In hetgeen namens appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen enkele aanleiding voor het oordeel dat niet van laatstgenoemd percentage mag worden uitgegaan. Dat bij het bestreden besluit aan de herziening van de uitkering terugwerkende kracht is gegeven, is in het voorliggende geval niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad overweegt in dit verband dat, zoals hij ten over-vloede heeft overwogen in zijn meergenoemde uitspraak van 9 maart 1994, gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat door appellants toedoen onverschuldigd is betaald over de periode van 12 februari 1990 tot 1 September 1990.

Besluit 2

Met de rechtbank en op dezelfde gronden is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit 2 in rechte stand kan houden. Op basis van het inkomen van appellant, waarvan de hoogte op de datum in geding niet tussen partijen in geschil is, moet worden vastgesteld dat appellant inge-volge het bepaalde in artikel 2, derde lid, van de Toeslagenwet op en na bedoelde datum geen recht heeft op een toeslag; hij heeft immers een inkomen per dag dat hoger is dan 70% van het tninimumloon. Voor zover namens appellant is aangevoerd dat de aan appellant toegekende toeslag ten onrechte met terugwerkende kracht is inge-trokken, verwijst de Raad naar hetgeen hij ter zake van het bestreden besluit 1 heeft overwogen ten aanzien van de namens appellant gestelde strijd met het rechtszekerheidsbeginsel .

Besluit 3

Gedaagde is in augustus 1990 op de hoogte geraakt van de omstandigheid dat appellant met ingang van 12 februari 1990 is aangevangen als bankwerker bij E.T.M. te Breda.

Reeds bij brief van 27 augustus 1990 is appellant mededeling gedaan dat net vermoeden is gerezen dat diens uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO moeten worden verlaagd; voorts is bij diezelfde brief meegedeeld dat de uitbetaling van appellants uitkering met ingang van 1 September 1990 wordt geschorst. Gelet op hetgeen hier-voor is overwogen ten aanzien van de bestreden besluiten 1 en 2 moet worden vastgesteld dat appellant met ingang van 12 februari 1990 geen recht meer had op uitkering ingevolge de AAW en dat hij met ingang van die datum meer aan uitkering ingevolge de WAO en toeslag ingevolge de Toeslagenwet heeft ontvangen dan waar hij recht op had. Daarmee staat vast dat door gedaagde aan appellant onver-schuldigd uitkering en toeslag is betaald. Voorts moet worden vastgesteld dat deze onverschuldigde betaling heeft plaatsgehad door toedoen van appellant. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde terecht aangenomen dat door appellant niet onverwijld mededeling is gedaan van het feit dat hij met ingang van 12 februari 1990 werk-zaamheden als bankwerker is gaan verrichten, zodat appellant in strijd heeft gehandeld met de in artikel 78 van de AAW, artikel 80 van de WAO en artikel 12 van de Toeslagenwet neergelegde verplichting tot het verstrekken van inlichtingen.

Op grond van deze overwegingen moet gedaagde bevoegd worden geacht de door appellants toedoen onverschuldigd betaalde uitkering en toeslag van hem terug te vorderen. Evenmin als de rechtbank en op dezelfde gronden ziet de

Raad aanleiding voor het oordeel dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot terugvordering van appellant van een bedrag van f 4.919,84. Ook overigens acht de Raad dit besluit niet in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel, zodat ook het bestreden besluit 3 in rechte stand kan houden.

De Raad ziet geen termen aanwezig om tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht over te gaan.

Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr J. Janssen als voorzitter en mr H. Bolt en mr I. Ritter als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in net openbaar op 31 januari 1997.

(get.) J. Janssen.

(get.) J.J.B. van der Putten.