Home

Centrale Raad van Beroep, 12-12-1994, AJ8897, ABW 1994/326

Centrale Raad van Beroep, 12-12-1994, AJ8897, ABW 1994/326

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 december 1994
Datum publicatie
20 augustus 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:1994:AJ8897
Zaaknummer
ABW 1994/326

Inhoudsindicatie

Aanvraag om bijstand; inkomstenformulier.

Uitspraak

ABW1994/326

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak: 12 december 1994

Uitspraak

Ontstaan en loop van het geding

Bij Beschikking van 14 april 1993 is door de Bestuurscommissie Sociale Zaken van X (hierna: de Commissie) aan A en mevrouw A (hierna te noemen appellanten) medegedeeld dat de uitkering ingevolge de RWW die zij tot 12 januari 1993 ontvingen, met ingang van 16 maart 1993 wordt hervat. Tevens is bij die beschikking het verzoek van appellanten om de uitkering met terugwerkende kracht tot 5 februari 1993 toe te kennen afgewezen.

Beslissende op het tegen deze beschikking ingediende bezwaarschrift heeft de Commissie bij haar Beslissing van 18 mei 1993 het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.

Bij Besluit van 21 maart 1994 heeft gedaagde het door appellanten ingestelde beroep tegen de hiervoor vermelde Beslissing van de Commissie van 18 mei 1993 ongegrond verklaard.

Namens appellanten heeft mr. B, advocaat te X, op de in het beroepschrift vermelde en later aangevulde gronden beroep ingesteld bij de Raad.

Namens gedaagde is voor verweer verwezen naar de inhoud van het bestreden besluit.

Namens de Commissie, als partij aan dit geding deelnemend, is desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting van haar standpunt gegeven.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van 14 november 1994, waar appellanten zich hebben doen vertegenwoordigen door mr. B, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. V, werkzaam bij de provincie Noord-Brabant. Namens de Commissie is opgetreden N, werkzaam bij de gemeente X.

CENTRALE RAAD VAN BEROEP

Overwegingen ten aanzien van de feiten

Nadat de aan appellanten toegekende RWW-uitkering met ingang van 12 januari 1993 was beëindigd wegens werkaanvaarding, heeft appellant op 16 maart 1993 verzocht om hervatting van die uitkering omdat zijn werkzaamheden via uitzendbureau T op 5 februari 1993 waren beëindigd. Als reden voor de late aanvraag heeft appellant aangevoerd dat hij verwacht had snel ander werk te vinden en dat hij daarna door ziekte verhinderd was contact op te nemen met het bureau Bijstandsmaatschappelijk Werk. De Commissie heeft besloten dat de uitkering met ingang van de datum van de aanvraag diende te worden hervat. Zij heeft geen aanleiding gezien het verzoek om tevens uitkering te verstrekken over de periode van 6 februari 1993 tot en met 15 maart 1993 te honoreren.

In bezwaar hebben appellanten nogmaals verzocht de uitkering op 6 februari 1993 te laten ingaan omdat zij vanaf die datum geen inkomsten meer hebben gehad. Tevens is melding gemaakt van het inleveren van het inkomstenbriefje ABW/RWW over de maand februari 1993.

In haar beslissing op het bezwaar heeft de Commissie als haar oordeel gegeven dat er in dit geval geen sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op grond daarvan bijstand met terugwerkende kracht moet worden verleend.

Eerst in beroep bij gedaagde hebben appellanten gesteld dat er omstreeks 10 februari 1993 telefonisch contact met de gemeente zou zijn opgenomen en dat het niet eerder dan 16 maart 1993 mogelijk was een afspraak te maken met de maatschappelijk werkster die de belangen van appellanten behartigt.

Gedaagde heeft het beroep van appellanten ongegrond verklaard daarbij in het bestreden besluit op het aangevoerde overwegende dat appellanten niet genoegzaam aannemelijk hebben gemaakt dat zij reeds op 10 februari 1993 een aanvraag om bijstand hebben ingediend.

In beroep bij de Raad is namens appellanten aangevoerd dat zowel de Commissie als gedaagde er ten onrechte geen rekening mee hebben gehouden dat het aanvragen van een bijstandsuitkering in beginsel een vormvrije handeling is en dat dit blijkens art. 22 van de ABW zowel mondeling als schriftelijk kan geschieden. Naar hun opvatting kan er niet aan worden voorbijgegaan, dat appellanten niet alleen telefonisch doch ook door middel van het inzenden van het inkomstenformulier in feite te kennen hebben gegeven aanspraak op een bijstandsuitkering te willen maken.

Overwegingen ten aanzien van het geschil

Naar het oordeel van de Raad is bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag terecht uitgegaan van het uitgangspunt, zoals dat is vastgelegd in de jurisprudentie van de voormalige Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State, dat geen bijstand wordt verleend over een periode welke voorafgaat aan de datum waarop de aanvraag is ingediend. Van dat uitgangspunt kan op grond van genoemde jurisprudentie slechts worden afgeweken, indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.

Van dergelijke omstandigheden is met name sprake indien de betrokkene ter zake van de — verlate — aanvraag redelijkerwijze niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. Hiervan is de Raad evenwel niet gebleken. Niet is komen vast te staan dat appellanten buiten staat waren om voor de onderhavige periode op een eerder tijdstip een uitkering aan te vragen dan wel te laten aanvragen.

Tevens is door of namens appellanten op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zij op of omstreeks 10 februari 1993 telefonisch contact hebben opgenomen met de gemeente X teneinde een aanvraag om hervatting van hun RWW-uitkering te doen. Van de zijde van de gemeente, waar dergelijke gesprekken plegen te worden geregistreerd, is ontkend dat er in dit geval sprake is geweest van een mondelinge aanvraag voorafgaand aan de schriftelijke aanvraag van 16 maart 1993. Ook de stelling dat eerst op 16 maart 1993 een afspraak met de bedrijfsmaatschappelijk werkster gemaakt kon worden is niet nader geadstrueerd. Uit de gedingstukken — en uit de toelichting van de vertegenwoordiger van de gemeente ter zitting van de Raad — blijkt dat appellant zich op 16 maart 1993 bij het bureau Bijstandsmaatschappelijk Werk heeft gemeld voor het aanvragen van een RWW-uitkering en dat er bij die gelegenheid afspraken zijn gemaakt voor een onderhoud op 22 en 23 maart daaraanvolgend. Daarop is de uitkering bij Beschikking van 14 april 1993 hervat met ingang van 16 maart 1993.

De Raad tekent hierbij nog aan dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van de bijstandbehoevende behoort zijn of haar aanspraken op bijstand tijdig door het indienen van een duidelijke aanvraag bij het bijstandsverlenend orgaan geldend te maken. Weliswaar is het aanvragen van een bijstandsuitkering in beginsel een vormvrije handeling en kan dat aanvragen blijkens art. 22 van de ABW zowel schriftelijk als mondeling geschieden. De stelling van de gemachtigde van appellanten dat het inzenden van het inkomstenformulier over de maand februari 1993 dient te worden beschouwd als het kenbaar maken van de wens om voor bijstand in aanmerking te komen, onderschrijft de Raad echter niet. Hoewel het inleveren van een inkomstenformulier onder omstandigheden een element kan zijn dat wijst in de richting van een aanvraag, kan hieraan in het onderhavige geval niet die betekenis worden toegekend, onder meer omdat het betreffende formulier zodanig onvolledig is ingevuld dat daaruit de werkbeëindiging per 6 februari 1993 niet valt af te leiden. De Raad ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat ten onrechte geen aanleiding is gezien na ontvangst van dit formulier enige actie te ondernemen.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat gedaagde terecht heeft besloten dat appellanten over de periode van 6 februari 1993 tot en met 15 maart 1993 niet voor bijstandverlening in aanmerking komen, zodat geen aanleiding bestaat het bestreden besluit te vernietigen.

Ten slotte ziet de Raad, gelet op het bovenstaande, geen grond om toepassing te geven aan het bepaalde in art. 8:75 van de AWB.

Beslist wordt derhalve als volgt.

Beslissing

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.