Centrale Raad van Beroep, 15-12-1993, ZB2425 AL0155 AN3676, Premie 91/251
Centrale Raad van Beroep, 15-12-1993, ZB2425 AL0155 AN3676, Premie 91/251
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 december 1993
- Datum publicatie
- 7 september 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:1993:ZB2425
- Zaaknummer
- Premie 91/251
Inhoudsindicatie
Marginale arbeidsverhoudingen; geen arbeidsovereenkomst. I.c. geen dusdanige willekeurige bejegening van ondernemers in de agrarische sector dat de Bdv in redelijkheid niet tot premievaststelling heeft kunnen komen (i.t.t. Premie 91/59, dd 15-4-1992 [RSV 93/217]). De arbeidsverhoudingen van leden / scholieren van kippenvangploegen die in wisselende samenstelling enkele malen per jaar ingezet worden, zijn van te marginale betekenis om arbeidsovereenkomsten naar burgerlijk recht te kunnen aannemen. Er is immers realiter geen sprake van een situatie dat gedurende een zekere tijd een werknemer zijn arbeidskracht ter beschikking stelt van een werkgever die over de inzet van de arbeid werkgeversgezag kan uitoefenen.
Uitspraak
Premie 1991/251
O.
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
B.V. X., te Y., eiseres,
en
het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische
Bedrijven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 3 september 1990 is vanwege gedaagde aan eiseres
mededeling gedaan van de beslissing om over de jaren 1985 tot en met 1987
ter zake van werkzaamheden van gelegenheidsarbeiders bij onder meer het
vangen en laden van kippen premies werknemersverzekeringen vast te
stellen.
De voormalige Raad van Beroep te 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van
30 oktober 1991 het beroep van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres is van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
In een aanvullend beroepschrift van 9 maart 1992 heeft
mr. P.J. van 't Hoff, werkzaam voor de Stichting Rechtsbijstand de
gronden uiteengezet waarop eiseres de Raad heeft verzocht om de aangevallen
uitspraak en de bestreden beslissing te vernietigen.
Desgevraagd hebben gedaagde en de Sociale Verzekeringsraad nadere
informatie toegezonden aan de Raad ter zake van besluitvorming over de
verzekeringsplicht van gelegenheidsarbeiders.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 24 juni
1992 en, na aanhouding bij bevel d.d. 6 juli 1992, ter terechtzitting
gehouden op 10 november 1993, waar eiseres na bericht van verhindering niet
is verschenen. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen
vertegenwoordigen door mr. J.H. de Wildt, werkzaam bij het Gezamenlijk
Uitvoeringsorgaan.
II. MOTIVERING
Partijen worden in dit geding verdeeld gehouden door
het antwoord op de vraag of gedaagde terecht en op goede gronden premies
heeft vastgesteld als onder rubriek I weergegeven.
Eiseres exploiteert een bedrijf waarin kuikens worden opgefokt totdat zij
hun slachtgewicht hebben bereikt. Voor het vangen van de slachtrijpe
kuikens worden ploegen kuikenvangers ingezet die in de duisternis de
kuikens vangen. Deze ploegen vangers, die in een enkel jaar ook kuikens
ingeënt hebben, worden ad hoc samengesteld, hoofdzakelijk uit scholieren en
verzorgen een aantal malen per jaar gedurende één avond (nacht) het vangen
van de kuikens.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat telkens wanneer deze kuikenvangers
hun werk aanvangen zij werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst
naar burgerlijk recht.
Eiseres heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad in de zaak
Premie 1991/59, waarin de Raad op
15 april 1992 uitspraak heeft gedaan, gesteld dat gedaagde geen
waarborgen heeft geschapen tegen willekeurige behandeling en dat hier geen
sprake is van arbeidsovereenkomsten omdat de werkzaamheden een te
incidenteel karakter dragen.
De Raad stelt op basis van de nadere informatie van gedaagde over de
benadering van gelegenheidsarbeiders in de agrarische sector vast, dat
niet in ontoereikende mate waarborgen geschapen zijn tegen een willekeurige
bejegening van ondernemers in deze sector. In de zaak Premie 1991/59,
hiervoor genoemd, is de Raad tot het oordeel gekomen dat gedaagde bij
afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot
premievaststelling heeft kunnen komen. Deze uitspraak hield een verwijzing
in naar zaak Premie 1989/54, waarin de Raad op 19 december 1990 uitspraak
heeft gedaan. In die uitspraak heeft de Raad gedaagde voorgehouden dat een
zodanig beleid diende te worden ontwikkeld dat gelijke gevallen gelijk
worden behandeld. Op basis van de thans in deze procedure ter beschikking
gekomen gegevens is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat
gedaagde zich onvoldoende inspanningen heeft getroost om gelijke
behandeling van gelijke gevallen zo goed mogelijk na te streven. In
beginsel mag gedaagde daarbij uitgaan van de ingevolge de meldingsregeling
gelegenheidsarbeid gedane spontane opgave van werkgevers, die door middel
van de inmiddels in brede kring bekend gemaakte registratie van gelegenheidsarbeid
mogelijk wordt gemaakt.
Daar tegenover staat echter dat op andere grond hier geen plaats is voor
premievaststelling. De Raad stelt voorop dat de vraag of de inzet van
arbeidskrachten leidt tot het ontstaan van een arbeidsovereenkomst telkens
wanneer die arbeidskrachten zich voor een werkgever gaan inspannen, moet
beoordeeld worden aan de hand van alle relevante feitelijke
omstandigheden van het geval. Daarbij komt bijzondere betekenis toe aan de
aard van de werkzaamheden, de wijze waarop deze worden verricht en het
organisatorische verband waarbinnen de arbeid is ingepast. Bovendien is
voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst niet zonder betekenis de
omvang van de arbeidsprestatie, aangezien een in de tijd gemeten slechts
zeer marginale arbeidsprestatie onder omstandigheden ertoe kan leiden dat
geen werkgeversgezag wordt uitgeoefend. Uit de gedingstukken en het
behandelde ter terechtzitting van de Raad is gebleken dat de inzet van
vangploegen die steeds een wisselende samenstelling hebben, ongeveer zes
keer per jaar gedurende een avond (nacht) plaatsvindt voor een eenvoudige
gestructureerde prestatie, te weten het uit alle hokken vangen van alle
kuikens en deze in de daarvoor bestemde transportkratten zetten, die
vervolgens afgevoerd worden. Sommige kuikenvangers zullen één maal per
jaar een avond (nacht) meegewerkt hebben, terwijl anderen tot maximaal zes
keer gespreid over een jaar zijn opgetreden. Deze inzet van arbeidskracht
acht de Raad in casu van te marginale betekenis om een arbeidsovereenkomst
naar burgerlijk recht aan te kunnen nemen. Hier is immers realiter
geen sprake van een situatie dat gedurende een zekere tijd een werknemer
zijn arbeidskracht ter beschikking stelt van een werkgever die over de
inzet van die arbeid werkgeversgezag kon uitoefenen.
Voorzover al een nadere opdracht of instructie werd gegeven - hetgeen van
de zijde van eiseres steeds is ontkend - acht de Raad het aannemelijk dat
zo'n instructie slechts betrekking had op een nadere bepaling van de
verlangde prestatie, ter uitvoering van een overeenkomst tot het verrichten
van enkele diensten.
Gelet op de noodzaak van een verantwoorde uitvoering van de sociale
verzekeringswetgeving, drukt echter niettemin, mede vanwege de wettelijke
verplichting daartoe, op eiseres de plicht om gedaagde voldoende informatie
te verschaffen over de inzet van losse krachten, zodat beoordeeld kan
worden of - nog steeds - sprake is van een wijze van werken zoals die hier
aan de orde is.
Gelet op het vorenstaande en gelet op artikel 80a, vijfde lid, van de
Beroepswet is de Raad van oordeel dat het zowel in eerste aanleg als in
hoger beroep gestorte griffierecht aan eiseres dient te worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak alsmede de bestreden beslissing.
Verstaat dat gedaagde aan eiseres het gestorte recht van
f. 75,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter
en mr. A.F.M. Brenninkmeijer en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden,
in tegenwoordigheid van
mr. A.E. Zandstra-Dollekamp als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 1993 door
mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers, in tegenwoordigheid van
mr. M.F. van Moorst als griffier.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) B.J. van der Net.
(get.) M.F. van Moorst. (get.) A.E. Zandstra-Dollekamp.