Centrale Raad van Beroep, 04-05-1992, ZB5274, AAW/WAO 89/47
Centrale Raad van Beroep, 04-05-1992, ZB5274, AAW/WAO 89/47
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 4 mei 1992
- Datum publicatie
- 19 december 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:1992:ZB5274
- Zaaknummer
- AAW/WAO 89/47
- Relevante informatie
- Beroepswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2021] art. 102, Beroepswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2021] art. 103, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 25, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 36, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 37
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
AAW/WAO 1989/47
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B. (Spanje), eiser,
en
het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de
Electrotechnische Industrie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 24 juli 1987 heeft gedaagde aan eiser kennis gegeven van zijn
beslissing dat aan eisers verzoek om herziening van zijn uitkeringen
ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke sedert 1 januari 1983 zijn
vastgesteld naar een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, niet wordt
voldaan, aangezien hij onveranderd 35 tot 45% arbeidsongeschikt wordt geacht.
De Raad van Beroep te 's-Gravenhage heeft het namens eiser tegen deze
beslissing ingestelde beroep bij uitspraak van 15 november 1988 ongegrond
verklaard.
Namens eiser in hoger beroep heeft Mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn,
advocaat te Amsterdam, de Raad op de bij aanvullend beroepschrift van 19
mei 1989 aangevoerde gronden verzocht de uitspraak van de Raad van Beroep
alsmede gedaagdes bestreden beslissing te vernietigen, met opdracht aan
gedaagde een nieuwe beslissing te nemen.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 24
maart 1992. Eiser is daar verschenen bij gemachtigde Mr. De Roy van
Zuydewijn, voornoemd. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door Mr.
P.G. Wijtsma en Mr. P.C. Haarms, beiden werkzaam bij het
Gemeenschappelijk Administratiekantoor.
II. MOTIVERING
Eiser is tijdens zijn verblijf in Nederland sedert 1967 werkzaam geweest
bij X., laatstelijk als kraandrijver. Hij is in april 1981 ongeschikt geworden wegens
rugklachten, waarna hij in juni 1981 aan een hernia (HNP) is geopereerd. Met
ingang van 29 april 1982 zijn hem uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend
naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Op basis van onderzoek door de verzekeringsgeneeskundige van de
Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) op 30 maart 1982 is een zogenoemd
beperkingenpatroon opgesteld, waarna in oktober 1982 arbeidskundige
beoordeling heeft plaatsgevonden. Uitgaande van de voor eiser geldende
beperkingen (in het bijzonder: afwisselend zitten/ lopen/staan, en tillen
tot maximaal 10 kg) heeft de arbeidsdeskundige van de GMD bij rapport van
18 oktober 1982 een aantal arbeidsmogelijkheden aangegeven welke voor eiser
passend zouden zijn. Op grond van het met die werkzaamheden te verwerven
inkomen zou eisers arbeidsongeschiktheid op 35 tot 45% moeten worden
gesteld. Deze schatting is gerealiseerd met ingang van 1 januari 1983 en
hem medegedeeld bij beslissing van 21 december 1982.
Omstreeks die tijd heeft eiser zich wederom in Spanje gevestigd.
In 1986 zijn aan gedaagde toegezonden een "gedetailleerd medisch rapport"
als bedoeld in het Administratief Akkoord bij het Verdrag inzake sociale
zekerheid tussen Nederland en Spanje, gedateerd 25 juni 1986, alsmede een
rapport d.d. 16 mei 1986 van Dr. Repetto Lopez, verbonden aan een
ziekenhuis in Cadiz.
Blijkens deze gegevens is eiser in april 1986 geopereerd aan een recidief
hernia op het niveau L5-S1, bedraagt de "globale vermindering" 65%, en kan
eiser zittende werkzaamheden verrichten. Bij brief van 11 januari 1987
heeft eiser aan gedaagde meegedeeld van mening te zijn dat zijn
arbeidsongeschiktheidspercentage nu 65 dient te bedragen.
De GMD heeft in een en ander aanleiding gevonden eiser naar Nederland op te
roepen en hem hier te doen onderzoeken door de neuroloog Prof. Dr. J.C.
Koetsier. Deze heeft na onderzoek van eiser bij rapport van 20 mei 1987 als
volgt geconcludeerd:
"Conclusie:
In het verleden zal belanghebbende zeker geopereerd zijn aan een
discuslijden L5/S1, terwijl ook nu nog enige aanwijzingen bestaan voor een
gering lumbaal radiculair syndroom S1 links, bij een contracte rug.
Daarnaast zijn er ook duidelijke pseudo-radiculaire klachten met ileosacralgie.
Advies:
Belanghebbende moet desondanks in staat worden geacht tot het verrichten
van rugsparende, afwisselende, zittende en staande en lopende arbeid.".
De verzekeringsgeneeskundige van de GMD heeft vervolgens bij rapport van 16
juni 1987 zijn standpunt als volgt geformuleerd:
"Zo er sprake is geweest van een verergering van de klachten is deze door
de in Spanje verrichtte ingreep adequaat aangepakt en verkeert
belanghebbende in zodanige toestand dat het beperkingenpatroon van 30 maart
1982 ongewijzigd van kracht is.
Advies: Belanghebbende ongewijzigd 35-45% arbeidsongeschikt achten.".
Het op grond hiervan door de GMD uitgebrachte advies om eiser onveranderd
35 tot 45% arbeidsongeschikt te beschouwen is overgenomen in de nu
bestreden beslissing.
In de procedure bij de Raad van Beroep heeft eisers gemachtigde, mede op
gezag van de door haar ingeschakelde vertrouwensarts G.J. van Doornum,
bezwaar gemaakt tegen de rapportage van de neuroloog Koetsier en de daaruit
door gedaagde getrokken conclusies. Haar standpunt luidt, dat de deskundige
kennelijk niet de beschikking heeft gehad over de hierboven vermelde
Spaanse rapporten, nu hij geen melding heeft gemaakt van de heroperatie in
1986; als gevolg hiervan zou de anamnese onvolledig zijn, en de van de
Spaanse rapportage afwijkende beoordeling onjuist; op grond van de
Spaanse bevindingen zou een toegenomen arbeidsongeschiktheid van
onafgebroken 52 weken moeten worden aangenomen.
Nadat de GMD op deze stellingen commentaar had geleverd - waarop de arts Van
Doornum bij brief van 4 april 1988 heeft gereageerd -, heeft de Voorzitter
van de Raad van Beroep gedaagde verzocht de deskundige Koetsier te laten
reageren op hetgeen van de zijde van eiser naar voren is gebracht. De
deskundige heeft dit gedaan bij brief van 10 juni 1988, gericht aan de
verzekeringsgeneeskundige van de GMD, welke brief als volgt luidt:
"Zeer geachte collega,
Hierbij reageer ik naar aanleiding van uw verzoek op de aan mij voor
commentaar gestuurde gedingstukken van de beroepszaak van de heer
A. bij de Raad van Beroep te 's-Gravenhage.
Allereerst wil ik onder de aandacht brengen dat mijn onderzoek ongeveer 1
jaar na de tweede operatie, die belanghebbende onderging wegens een
discuslijden L5S1, plaats vond. Juist de waarde van het neurologisch
onderzoek, de status quo, bepaalt de situatie waarin belanghebbende
verkeerde. Bij mijn onderzoek, zie de conclusie vermeld op de tweede helft
van pagina 3, vond ik "nog enige aanwijzingen voor een gering lumbaal
radiculair syndroom S1 links bij een contracte rug". Of belanghebbende in
de voorgaande 6 jaren 1 of 2 operaties heeft ondergaan, doet voor de
bevindingen van deze momentopname niet ter zake. Er werd namelijk een
discrepantie gevonden tussen de ernst van de klachten en de relatief
geringe bevindingen, waarbij ik bijvoorbeeld wijs op de feiten dat
belanghebbende rechtop kon zitten met gestrekte benen en dan alleen pijn
aangaf onder in de rug en niet in één van de benen, en op de bevinding
dat het symptoom van Bragard negatief was (zie resp. de eerste regel van
mijn rapport op pagina 3 en de laatste regel op pagina 2). Ook de
bevindingen bij het onderzoek van de motoriek (zie pagina 3, regels 6-10)
spreken voor zich. Op grond hiervan meen ik dat mijn advies inhoudend dat
belanghebbende desondanks in staat moest worden geacht tot het "verrichten
van rugsparende, afwisselend zittende, staande en lopende arbeid" juist is.
Vervolgens zal ik mij over de gedingstukken uitspreken. Over het percentage
arbeidsongeschiktheid heb ik mij niet uitgesproken en ik heb mij ook niet
kunnen uitspreken over een vergelijking met een onderzoek in 1982, omdat ik
hem toen niet gezien heb (gedingstuk A.10, II.6).
Ik teken bezwaar aan tegen de conclusie van het spaanse verbindingsorgaan
te Cadiz op 25 juni 1986, aangehaald in gedingstuk A.10, II.7, dat
belanghebbende alleen nog geschikt is tot het verrichten van zittende
arbeid. Juist na een hernia operatie moet men een afwisselende houding
aannemen; een enkel zittende houding verergert postoperatieve lage
rugklachten, die vaak na een hernia operatie worden gezien.
Onder III 1.1 van het betreffende gedingstuk wordt gesteld dat ik spreek
over een waarschijnlijke operatie in het verleden. Dit klopt niet met de
feiten. Onder mijn conclusie vermeld ik daarentegen: "in het verleden zal
belanghebbende zeker geopereerd zijn aan een discuslijden L5S1". Voor de 2e
operatie verwees ik naar de bijlage (zie: de eerste 2 regels op pagina 2
van mijn rapport "opgenomen in een ziekenhuis in Cadiz (april 1986: zie
bijlage)". Het betrof hier het in het Spaans gestelde stuk van de dr.
Repetto Lopez d.d. 16.05.86, dat ik hierbij nog eens bijsluit. Hierin wordt
het recidief van de hernia vermeld. Ik kreeg het van belanghebbende. Ik
betwist daarom dat ik geen kennis had van de "Spaanse rapportage" en dat
daarom de anamnese onvolledig en de beoordeling anders en onjuist zouden zijn.
Ik betwist eveneens dat een recidief hernia operatie zwaardere beperkingen
met zich meebrengt zeker indien zo'n operatie adequaat is uitgevoerd.
Daaraan twijfel ik niet gezien het feit dat bij de "op 14.05.86 uitgevoerde
(postoperatieve) lumbosacrale radiculografie een gering vullingsdeficit van
de radix S1 rechts waargenomen werd, hetgeen gezien de korte tijd na de
operatie toegeschreven zou kunnen worden aan littekenvorming en/of een
discusfragment". (zie: geautoriseerde vertaling van de brief van dr. Repetto Lopez).
Niet de anamnese is het belangrijkst, maar de bevindingen van het onderzoek.
De onder III.2 vermelde conclusie dat de beperkingen volgens de rapportage
van het Spaans orgaan zijn toegenomen en zijn restcapaciteit is afgenomen,
is niet gebaseerd op het rapport van dr. Repetto Lopez, waarin staat dat de
klachten voornamelijk sensitief zijn (geen pijn) en dat hij na een paar
dagen rust houden, zijn gewone leven weer kan hervatten.
Op het gedingstuk A 18 inhoudend een schrijven van de arts G.J.J. van
Doornum, heb ik verder geen commentaar, gezien het bovenstaande.
In de hoop u hiermede te hebben ingelicht, teken ik,
met collegiale groeten,
Prof. dr. J.C. Koetsier.".
Blijkens de aangevallen uitspraak heeft de Raad van Beroep de bezwaren in
verband met rapport-Koetsier verworpen en is hij ook zelf met name op grond
van die rapportage tot het oordeel gekomen dat gedaagde op goede gronden
heeft geweigerd eisers arbeidsongeschiktheidsuitkeringen te herzien.
In hoger beroep heeft eisers gemachtigde haar bezwaren op het hierboven
gereleveerde punt gehandhaafd, en voorts betoogd dat bij de totstandkoming
van de bestreden beslissing het recht van de Europese Economische
Gemeenschap (EEG) geschonden is; in dit verband heeft zij verwezen naar
de artikelen 3 en 10 van de EEG-Verordening nr. 1408/71 en artikel 51 van
de EEG- Verordening nr. 574/72.
Na allereerst vastgesteld te hebben dat, gelet op de datering van de te
dezen relevante feiten, inderdaad het EEG-recht van toepassing is, wijst de
Raad erop dat blijkens het arrest van het Hof der EG d.d. 27 juni 1991 in
de zaak C-344/89 (arrest Martinez Vidal, gepubliceerd in RSV 1991/258) het
gemeenschapsrecht er niet aan in de weg staat dat bij gebruikmaking van de
bevoegdheid bedoeld in artikel 51, lid 1, van Vo. 574/72 de betrokkene door
of vanwege het orgaan dat de uitkering verstrekt naar Nederland wordt
opgeroepen om in opdracht van dat orgaan een medisch onderzoek te
ondergaan.
Hierbij dient wel te worden aangetekend dat blijkens overweging 9 van het
arrest, artikel 51, lid 1, voormeld, een bindend voorschrift met betrekking
tot het doen plaatsvinden van de controle door het orgaan van de woon- of
verblijfplaats van de betrokkene bevat, en dat de aldaar omschreven
bevoegdheid van het orgaan dat de uitkering verstrekt, een aanvullende
controle betreft, welke verricht kan worden indien het orgaan zulks nodig acht.
Gelet op de hierboven weergegeven gang van zaken met betrekking tot de
controle van eiser (in 1986) in Spanje en nadien in Nederland, kan niet
gezegd worden dat in dit opzicht in strijd met het gemeenschapsrecht is gehandeld.
Wat betreft eisers inhoudelijke bezwaren tegen de medische beoordeling
welke (mede) ten grondslag ligt aan de bestreden beslissing, overweegt de
Raad dat hij geen grond ziet om aan de rapportage van de neuroloog Koetsier
niet de waarde en betekenis toe te kennen, welke de eerste rechter daaraan
heeft gehecht, mede in aanmerking genomen diens hierboven aangehaalde
reactie en nadere uiteenzetting d.d. 10 juni 1988.
Tenslotte heeft eiser nog doen stellen dat in casu in strijd zou worden
gehandeld met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de
Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951/54 (EVRM),
indien de rechter geen onafhankelijke deskundige zou inschakelen.
Dienaangaande merkt de Raad op dat het van de omstandigheden van het geval
zal afhangen of voor de beslechting van een geschil kan worden volstaan met
de rapportage van de verzekeringsgeneeskundigen van de uitvoeringsorganen,
al dan niet versterkt door het oordeel van de door dezen ingeschakelde
externe deskundigen, of dat de rechter besluit tot het instellen van een
nader onderzoek door een door hem aangewezen deskundige, maar dat het naar
's Raads oordeel te ver zou voeren om in het kader van artikel 6 van het
EVRM te stellen, dat bij achterwege blijven van laatstbedoeld onderzoek
niet langer zou kunnen worden gesproken van een eerlijke behandeling van de
betreffende zaak.
Beslist wordt als hieronder aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door Mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en Mr. H.J. Grendel en
Mr. F.P. Zwart als leden, in tegenwoordigheid van Mr. A.C.M. Raken als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 1992 door Mr. H.J. Grendel als
voorzitter, in tegenwoordigheid van L.J. van Krimpen als griffier.
(get.) H.J. Grendel. (get.) N.J. Haverkamp.
(get.) L.J. van Krimpen. (get.) A.C.M. Raken.
SB
274