Home

Centrale Raad van Beroep, 08-12-1992, AK9784, WW-R 1991/7

Centrale Raad van Beroep, 08-12-1992, AK9784, WW-R 1991/7

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 december 1992
Datum publicatie
12 november 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:1992:AK9784
Zaaknummer
WW-R 1991/7

Inhoudsindicatie

Art. 8, tweede lid, WW kan eerst toepassing vinden wanneer de betrokkene zijn werkzaamheden als zelfstandige geheel heeft beëindigd.

Uitspraak

Partij(en):

Uitspraak in het geding tussen

W. S., te A., (eiser),

het bestuur van de BV voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen, (gedaagde)

I.Ontstaan en loop van het geding

Bij brief van 20 april 1990 is vanwege gedaagde aan eiser kennis gegeven van een beslissing, de uitvoering van de Werkloosheidswet (WW) betreffende. Een fotocopie van die brief is aan deze uitspraak gehecht. De inhoud daarvan wordt geacht hier te zijn weergegeven. (Niet opgenomen.)

De voormalige Raad van Beroep te Amsterdam heeft bij uitspraak van 4 februari 1991 het tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Eiser is bij gemachtigde mr. J. M., advocaat te A., van deze uitspraak in hoger beroep gekomen op de daartoe in het beroepschrift, met bijlagen, aangegeven gronden.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad op 17 november 1992, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M. voornoemd en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C.J.G. B., werkzaam bij gedaagdes bedrijfsvereniging.

II.Motivering

Aan de aangevallen uitspraak — waarin eiser als klager is aangeduid en gedaagde als verweerder — ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:

‘Klager, geboren op 22 september 1926, was sedert 1 januari 1985 directeur van A. BV en tevens enig aandeelhouder. In verband met het naderende faillissement van A. BV, is aan hem met ingang van 25 juni 1987 ontslag verleend als directeur. A. BV is per 4 augustus 1987 in staat van faillissement verklaard. Met ingang van 3 augustus 1987 heeft verweerder aan klager een werkloosheidsuitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Aan klager zijn wekelijks zogenaamde werkbriefjes toegezonden waarop hij steeds heeft vermeld nog volledig werkloos te zijn en geen werkzaamheden te hebben verricht. In november 1988 heeft verweerder bericht ontvangen dat klager waarschijnlijk als zelfstandig tegelzetter werkzaamheden verrichtte. Nadat was vastgesteld dat klager sedert 1 oktober 1987 bij de Kamer van Koophandel stond ingeschreven met de eenmanszaak ‘SCHRIJVER TEGELWERK’, is een nader onderzoek ingesteld naar klagers activiteiten.

Tijdens dit onderzoek heeft klager onder meer verklaard al vrijwel direct na het intreden van zijn werkloosheid als zelfstandige te zijn gaan werken. Met betrekking tot de werkbriefjes heeft hij verklaard dat deze door hem bewust onjuist werden ingevuld. Bij het naar aanleiding van dit onderzoek opgestelde rapport zijn als bijlagen meerdere creditnota's en facturen opgenomen waaronder 8 creditnota's uit juni 1989.

Bij beslissing van 30 augustus 1989 heeft verweerder aan klager medegedeeld dat besloten is om aan hem met ingang van 2 september 1987 uitkering ingevolge de WW geheel te weigeren en de ten onrechte verleende uitkering, over het tijdvak 2 september 1987 tot 26 juni 1989 ad ƒ 54 369,19 bruto, terug te vorderen. Klager heeft tegen deze beslissing beroep doen instellen, welk beroep bij uitspraak van heden ongegrond is verklaard.

Klager heeft zich dd 16 november 1989 op advies van de Gemeentelijke Sociale Dienst opnieuw tot verweerder gewend met het verzoek om uitkering ingevolge de WW. Klager heeft daarbij aangegeven dat hij tot 31 oktober 1989 als zelfstandige (tegelzetter) heeft gewerkt en thans verzoekt om uitkering ingevolge de WW wegens het herleven van zijn werknemerschap.’

Die feiten en omstandigheden worden door partijen niet betwist, en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.

Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat eiser zijn in september 1987 aangevangen werkzaamheden als tegelzetter als zelfstandige heeft verricht en dat hij uit dien hoofde niet kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 3 van de WW.

Eiser is evenwel van mening dat hij de hoedanigheid van werknemer dient te herkrijgen op grond van artikel 8, tweede lid, van de WW. Eiser heeft er in dit verband op gewezen dat zijn werk als zelfstandige ultimo 1988 feitelijk is gestopt om de eenvoudige reden dat er geen opdrachten meer waren.

Van de zijde van gedaagde is aangevoerd dat artikel 8, tweede lid, van de WW eerst toepassing kan vinden wanneer de betrokkene zijn werkzaamheden als zelfstandige geheel heeft beëindigd. Dat was volgens gedaagde in ieder geval niet voor 1 april 1989 het geval.

De Raad overweegt hieromtrent het volgende.

Het tweede lid van artikel 8 van de WW luidt als volgt:

‘Een persoon, wiens werknemerschap is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep herkrijgt bij beëindiging van die werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer, voor zover die beëindiging plaatsvindt binnen een tijdvak van anderhalf jaar nadat die werkzaamheden een aanvang hebben genomen.’

Weliswaar wijst de letterlijke tekst van artikel 8, tweede lid, van de WW veeleer in de richting van gedaagdes standpunt, maar deze tekst sluit niet geheel de mogelijkheid uit om ingeval van gedeeltelijke beëindiging van de werkzaamheden als zelfstandige het werknemerschap gedeeltelijk terug te geven.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt evenwel dat gedaagde een juiste uitleg aan bedoelde bepaling heeft gegeven. In het bij de Tweede Kamer ingediende ontwerp van wet houdende bepalingen betreffende de nieuwe WW (nr. 19.261, nr. 2) luidde artikel 8, lid 2 als volgt:

‘Een persoon wiens werknemerschap is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, ter zake waarvan recht op uitkering op grond van artikel 26, vierde lid, van de Rijksgroepsregeling zelfstandigen (Stb. 1965, 5) bestaat, herkrijgt bij eindiging van die werkzaamheden binnen of direct na afloop van de periode waarover het recht op die uitkering bestaat, de hoedanigheid van werknemer’.

Blijkens de Memorie van Toelichting (pag. 128) werd daarmee beoogd de voorziening te geven dat de persoon die als beginnende zelfstandige aanspraak kan maken op uitkering krachens de Rijksgroepsregeling Zelfstandigen (RZ) de status van werknemer herkrijgt, indien hij er binnen 1 1/2 jaar niet in slaagt zich als zelfstandig ondernemer te handhaven. Tijdens de behandeling van het wetsontwerp in de Uitgebreide Commissievergadering (UCV) van de Tweede Kamer werd er vanuit de Kamer op aangedrongen (zie het verslag van de UCV 62, pag. 62–16 en pag. 62–51) om óók personen die tijdens de startperiode van hun bedrijf niet voor een RZ-uitkering in aanmerking kwamen, bijvoorbeeld vanwege inkomen van hun partner of vanwege vermogen, toch hun werknemerschap te kunnen laten herkrijgen. Daartoe werd een amendement ingediend (nr. 89) met de huidige tekst van artikel 8, tweede lid, welk amendement met algemene stemmen is aangenomen.

Naar het oordeel van de Raad blijkt uit vorenaangehaalde wetsgeschiedenis dat de wijziging van de oorspronkelijke voorgestelde bepaling er niet toe strekte het mogelijk te maken om zelfstandigen hun werknemerschap te hergeven vóórdat zij hun werkzaamheden als zelfstandige geheel hadden beëindigd, maar is daarmee slechts beoogd ook zelfstandigen die niet in aanmerking kwamen voor de startersregeling van de RZ bij beëindiging van hun werkzaamheden als zelfstandige het werknemerschap te hergeven.

Gezien het vorenstaande zou eiser eerst rechten kunnen ontlenen aan voormeld artikel 8, lid 2, WW indien hij zijn in september 1987 aangevangen werkzaamheden als zelfstandige binnen anderhalf jaar geheel had beëindigd.

De Raad is van oordeel dat zulks niet het geval is. De Raad wijst daartoe op het volgende.

Eiser heeft begin juli 1989 tegenover twee opsporingsfunctionarissen van gedaagdes bedrijfsvereniging verklaard dat hij ongeveer drie maanden geleden, zijnde derhalve begin april 1989 en dus niet binnen anderhalf jaar na zijn in september 1987 aangevangen werk als zelfstandige, voor het laatst bij een opdrachtgever had gewerkt. In die verklaring wekte eiser bovendien niet de indruk dat hij zijn werk als zelfstandige op dat moment reeds geheel had neergelegd. Ook uit een brief die eiser op 25 juli 1989 aan gedaagde heeft verzonden valt allerminst af te leiden dat hij op dat moment in het geheel niet meer als zelfstandige werkzaam was. De Raad wijst er in dit verband op dat het werk als zelfstandig tegelzetter niet alleen het uitvoeren van werkzaamheden als tegelzetter voor opdrachtgevers inhoudt, maar dat ook het verwerven van nieuwe opdrachten en het verrichten van administratieve werkzaamheden daartoe behoort. Deze laatste werkzaamheden zijn, gelet op de in juni 1989 vanwege het bedrijf uitgeschreven creditnota's, in ieder geval in die maand nog verricht. Voorts is van belang dat de winst- en verliesrekening 1989 van het bedrijf de periode 1 januari tot en met 31 augustus 1989 bestrijkt.

Uit het voorgaande vloeit voort dat gedaagde bij de bestreden beslissing terecht heeft geweigerd ten aanzien van eiser toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de WW, zodat moet worden beslist als volgt.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,

recht doende:

bevestigt de aangevallen uitspraak.