Home

Centrale Raad van Beroep, 04-10-1985, AM8604, Premie 1983/24

Centrale Raad van Beroep, 04-10-1985, AM8604, Premie 1983/24

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 oktober 1985
Datum publicatie
12 augustus 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:1985:AM8604
Zaaknummer
Premie 1983/24

Inhoudsindicatie

Verzekeringsplicht directeur grootaandeelhouder.

Uitspraak

CENTRALE RAAD VAN BEROEP

Premie 1983/24

UITSPRAAK

in het geding tussen:

[N.V.], gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres,

en

het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij brief van 31 maart 1982 heeft gedaagde eiseres doen kennis geven van een beslissing terzake van de vaststelling van premie ingevolge de Werkloosheidswet, de Ziektewet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna te noemen: WW, ZW respectievelijk WAO) over de jaren 1976, 1977 en 1978. Afschrift van deze beslissing is aan deze uitspraak gehecht.

De Raad van Beroep te Utrecht heeft bij uitspraak van 20 juni 1983 het tegen deze beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Van deze uitspraak is Mr. C.C.J. Hoogland als gemachtigde van eiseres (en van de commanditaire vennootschap "Rijnlandse Discontobank C.V." gevestigd te Utrecht) bij de Raad in hoger beroep gekomen. In een aanvullend beroepschrift zijn de gronden voor het hoger beroep uiteengezet.

Gedaagde heeft op 12 oktober 1983 een contra-memorie aan de Raad doen toekomen.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad van 23 augustus 1985. Aldaar zijn verschenen Mr. C.C.J. Hoogland voornoemd als gemachtigde van eiseres (en van de voornoemde commanditaire vennootschap) en [P.V.] (directeur van eiseres). Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door Mr. P. Brouwer, werkzaam bij het Gemeenschappelijk Administratiekantoor.

II. MOTIVERING

Op grond van de gedingstukken en het ter terechtzitting verhandelde gaat de Raad uit van de feiten welke de eerste rechter als vaststaande heeft aangenomen en welke in de aangevallen uitspraak als volgt zijn weergegeven:

"Op 1 maart 1954 is opgericht de commanditaire vennootschap: [naam C.V. 1], nadien vernoemd tot [naam C.V. 2], eerst gevestigd te Bodegraven en nadien te Utrecht; beherend vennoten waren [M.V.] en [P.V.]. Op 31 december 1963 is - in verband met de door de Vereniging van de Effectenhandel gestelde eis dat de beherend vennoot een rechtspersoon diende te zijn - opgericht de naamloze vennootschap: "[N.V.]"; als directeuren werden benoemd [P.V.] en [M.V.].

“In februari en maart 1979 vond vanwege verweerder controle plaats in het kader van de sociale verzekeringswetten. Naar aanleiding van die controle zijn namens verweerder aan de [naam C.V. 2] nota's, gedateerd 26 oktober 1979, gezonden met correctieafrekeningen ter zake van verschuldigde premiebetalingen ZW, WW en WAO over de jaren 1976, 1977 en 1978. Bij brief d.d. 9 november 1979 is namens klaagster hiertegen bezwaar gemaakt. Daarbij is ondermeer aangevoerd dat [M.V.] en [P.V.] in bedoelde jaren niet in loondienst waren bij de "[naam C.V. 2], doch dat zij sinds 1 januari 1964 directeuren zijn bij de [N.V.]. Voorts is verwezen naar een afspraak met het Ministerie van Financiën, ingevolge welke afspraak beide directeuren voor 1 januari 1979 als ondernemers werden aangemerkt en nadien als werknemers bij de N.V. Bij brief d.d. 29 oktober 1980 heeft verweerder aan klaagster meegedeeld er nota van te hebben genomen dat [M.V.] en [P.V.] bij klaagster in dienstbetrekking zijn en meegedeeld dat zij als zodanig verplicht verzekerd in de zin der sociale wetten worden geacht vanaf de voltooiing van de oprichting der naamloze vennootschap. Verweerder heeft daarbij meegedeeld niet af te zien van premieheffing over de jaren 1976, 1977 en 1978. Na opgave van de juiste loonbedragen heeft verweerder de eerdergezonden premieberekeningen herzien en bij gecorrigeerde nota's (d.d. 19 maart 1981) betreffende de premiebetalingen over genoemde jaren ten behoeve van de directeuren van de N.V. gezonden aan de [naam C.V. 2]".

In dit geding moet de Raad de vraag beantwoorden of bij de bestreden beslissing terecht ten laste van eiseres over de jaren 1976, 1977 en 1978 premie is vastgesteld als in de bestreden beslissing aangegeven.

Namens eiseres is beroep ingesteld tegen die beslissing; daarbij is - kort weergegeven - het volgende aangevoerd:

1. De bestreden beslissing is nietig want zij is gericht aan een niet bestaande rechtspersoon: [naam N.V. 2] (in plaats van de [N.V.], dan wel de [naam C.V. 2]).

2. De bestreden beslissing is in strijd met de wet omdat er geen sprake is van een dienstbetrekking tussen de [naam C.V. 2] en [M.V.] en [P.V.]. Voorts is er geen sprake van een werknemers/werkgeversverhouding tussen de [N.V.] enerzijds en [M.V.] en [P.V.] anderzijds, met name omdat er geen gezagsverhouding bestaat. Betrokkenen zijn in feite ondernemers gebleven en - althans vóór 1 januari 1979 - niet als werknemer aan te merken.

3. De fiscale autoriteiten hebben tot 1 januari 1979 geen dienstbetrekking aangenomen. Gelet op de coördinatie tussen de fiscale en sociale verzekeringswetgeving kon eiseres verwachten dat dit ook voor de sociale verzekeringswetten zou gelden. Bij haar zijn verwachtingen gewekt, die gedaagde niet heeft gehonoreerd, hetgeen strijd oplevert met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voorts is nog aangevoerd dat door gedaagde verwachtingen zijn gewekt, nu bij de looncontroles van de C.V. in de jaren zeventig nooit is gesproken over verzekeringsplicht van de directeuren van de N.V.

De Raad overweegt het volgende.

Ad 1. Nietigheid van de bestreden beslissing

Wat betreft de eerste grief: de Raad verwerpt, evenals de eerste rechter, en - grosso modo - op grond van dezelfde overwegingen als deze, de stelling dat de bestreden beslissing in verband met de verwarringen rond de tenaamstelling daarvan, nietig zou zijn.

Daaraan voegt de Raad toe dat - nog daargelaten dat eiseres wellicht door tijdige medewerking te verlenen de duur der verwarringen had kunnen beperken - de gemachtigde van eiseres ter terechtzitting van de Raad desgevraagd te kennen heeft gegeven, dat eiseres door die verwarringen niet in haar (processuele) belangen is geschaad.

Ad 2. Werknemers/werkgeversverhouding

De tweede grief stelt de Raad voor de vraag of [M.V.] en [P.V.] (directeuren/enig aandeelhouders van eiseres) in de in geding zijnde jaren 1976, 1977 en 1978 bij eiseres werkzaam waren op een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht en derhalve als werknemers in de zin van (de artikelen 3 van) de ZW, WW en WAO moeten worden aangemerkt.

De Raad beantwoordt ook deze vraag, evenals de eerste rechter en op grond van dezelfde overwegingen als deze, bevestigend, hier nog het volgende toevoegende.

De Raad heeft, zoals de eerste rechter in zijn overwegingen heeft vermeld, sedert zijn uitspraken gepubliceerd in RSV 1969/40 en 41, steeds aangenomen dat de arbeidsverhouding van een directeur van een naamloze vennootschap (hierna: N.V.) c.q. besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (hierna: B.V.) tot die vennootschap in beginsel beschouwd moet worden als een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht en deswege als een dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten, "omdat de directeur ondergeschikt is aan de algemene vergadering van aandeelhouders als een hoger orgaan van de rechtspersoon".

Bij zijn uitspraak van 22 januari 1985 (geregistreerd onder nummer Z.W. 1983/284 en gepubliceerd in RSV 1985/163) heeft de Raad echter in zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat die zienswijze wellicht niet kan worden gecontinueerd. Daartoe is in die uitspraak overwogen:

"Bij zijn uitspraken van 10 december 1968, gewezen onder de nummers WAO 1968/12 etc. en WAO 1968/25 etc. en gepubliceerd in Rechtspraak Sociale Verzekering 1969, 40 en 41, is de Raad te rade geworden het begrip dienstbetrekking dusdanig te interpreteren dat aan de in de wetsgeschiedenis tot uitdrukking gekomen bedoeling, dat ook de directeur van een naamloze vennootschap, ongeacht de omvang van zijn aandelenbezit, onder de sociale werknemersverzekeringen zal komen te vallen, werd voldaan. Nadat de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid als rechtsvorm in het Nederlandse recht was geïntroduceerd is evenvermelde interpretatie ook voor die vennootschap gaan gelden. De Raad vraagt zich in toenemende mate af, of vorenbedoelde interpretatie -gegeven de maatschappelijke ontwikkelingen op het gebied van met name de besloten vennootschap en de toename van de problemen op dat gebied met betrekking tot de sociale verzekering - nog wel kan worden gehandhaafd. Het is dan ook bepaald niet uitgesloten dat de Raad in toekomstige gedingen van zijn bovenvermelde rechtspraak zal terugkomen.".

Inmiddels is de Raad tot het oordeel gekomen dat daarvoor thans voldoende grond bestaat.

Tot het innemen van een ander standpunt door de Raad hebben met name in belangrijke mate bijgedragen de maatschappelijke ontwikkelingen die in de hiervoor aangehaalde overweging zijn aangeduid, hierin bestaande dat, naar van algemene bekendheid is, in toenemende mate de rechtsvorm van met name de B.V. wordt gehanteerd (slechts) om een zogeheten oneigenlijk gebruik te maken van de sociale-verzekeringswetgeving.

De Raad is thans van oordeel dat de vraag of de arbeidsverhouding van een directeur/grootaandeelhouder van een N.V. c.q. B.V. tot die vennootschap valt te beschouwen als een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht - evenals de arbeidsverhouding van ieder ander die op basis van een privaatrechtelijke overeenkomst voor derden tegen betaling werkzaamheden verricht - dient te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden van het geval.

In het geval van een directeur/grootaandeelhouder van een N.V. c.q. B.V. maken die feitelijke omstandigheden in het algemeen onaannemelijk, dat er van zo'n arbeidsovereenkomst sprake zou zijn.

Immers, een "grootaandeelhouder" heeft - althans voorzover niet anders blijkt - de feitelijke macht in de algemene vergadering van aandeelhouders (het hoogste orgaan van de rechtspersoon), hetgeen niet te rijmen valt met de essentiële kenmerken van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht (onder meer ondergeschiktheid en werkgeversgezag) en dus het bestaan daarvan uitsluit.

Uit het voorgaande volgt dat naar de thans wederom door de Raad gehuldigde opvatting een directeur/grootaandeelhouder van een vennootschap - tenzij anders blijkt bij toetsing van de feitelijke situatie in concreto aan de gewone, materiële, maatstaven - niet als werknemer in de zin van de sociale-verzekeringswetgeving kan worden aangemerkt.

Zoals gebleken, heeft de Raad gedurende een reeks van jaren een andere zienswijze gehuldigd. Gedurende die jaren is aan vele directeuren/grootaandeelhouders op grond van die, thans door de Raad verlaten, zienswijze de hoedanigheid van werknemer - al dan niet overeenkomstig eigen wens - toegekend en toegekend gebleven, verkregen en behielden zij aanspraken ingevolge de WW, de ZW en de WAO, en zijn de betrokken vennootschappen uit dien hoofde verplicht en verplicht gebleven tot betaling van premie ingevolge die wetten.

De rechtszekerheid brengt - zo meent de Raad - met zich dat de directeuren/grootaandeelhouders die aldus volgens de jurisprudentie van de Raad sedert december 1968 geacht werden verzekerd te zijn, dit onverkort blijven waar het gaat om inmiddels verstreken tijd en dat voor de vennootschap de verschuldigdheid van premie over die tijd onverkort blijft bestaan. De hernieuwde benadering van de Raad heeft aldus geen invloed ten aanzien van de bestreden beslissing.

De rechtszekerheid vordert naar het oordeel van de Raad voorts dat de thans door de Raad hervatte zienswijze ook voor de toekomst niet een abrupt einde van de hoedanigheid van werknemer voor evenbedoelde directeuren/grootaandeelhouders met zich brengt. De Raad meent daarom dat ten aanzien van de hier bedoelde werknemersverzekeringen aan de terugkeer van de Raad naar zijn in de jurisprudentie tot 1968 aangehouden materiële benadering uitgestelde werking toekomt in de gevallen waarin daardoor strijd met algemene rechtsbeginselen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur wordt voorkomen. Uitstel van de werking zal er in elk geval dienen te zijn tot het moment waarop de thans door de Raad hervatte opvatting voldoende algemene bekendheid heeft gekregen en uit dien hoofde of anderszins bekend is dan wel geacht mag worden bekend te zijn aan belanghebbenden in concreto. Vanwege de hier geboden rechtszekerheid acht de Raad het voorts niet aanvaardbaar dat met het genoegzaam bekend geraken van de tegenwoordige opvatting van de Raad de niet daarmee sporende werknemersverzekeringen annex de verplichting tot premiebetaling als het ware van rechtswege een einde zouden nemen. De Raad acht het aangewezen dat de besturen der bedrijfsverenigingen in verband met de vorenvermelde hernieuwde opvatting van de Raad per concreet geval een beslissing nemen aangaande het einde der verzekering en dat die verzekering dus geacht wordt voort te duren zolang niet in concreto bij zodanige beslissing in andere zin is beslist.

Alvorens zodanige beslissing te geven, zal het bestuur der bedrijfsvereniging - behalve een in alle gevallen vereist gedegen onderzoek ter beoordeling van de vraag of er van werknemerschap naar de gewone, materiële criteria sprake is - met name in de gevallen waarin het bestuur der bedrijfsvereniging niet een gezamenlijk verzoek van de vennootschap en haar directeur/grootaandeelhouder c.q. al haar directeuren/grootaandeelhouders tot "uittreding" bereikt, een onderzoek dienen in te stellen naar alle overige in verband met een beëindiging der verzekering van belang zijnde feiten en omstandigheden. Van belang zal hier uiteraard zijn of, en - zo ja - op welke termijn en onder welke condities de betrokkenen - zo zij dat wensen - de risico's die tot dan zijn gedekt met de werknemersverzekering uit hoofde van de sociale-verzekeringswetgeving, kunnen opvangen door particuliere verzekering. Verwacht mag worden dat met name bij het horen van alle betrokkenen in het kader van het onderzoek en wellicht ook nader bij de verdere voorbereiding van de beslissing nog andere feiten en omstandigheden die in het concrete geval van belang zijn te achten, aan het licht zullen komen. Die verdere feiten en omstandigheden zullen - de Raad geeft hier slechts enkele aandachtspunten en zeker geen uitputtende opsomming - kunnen betreffen de leeftijd en de gezondheidstoestand van de betrokken directeur(en)/grootaandeelhouder(s), de duur van het werknemerschap dat verzekering ingevolge meergenoemde wetten met zich bracht, en de nakoming der verplichtingen jegens de bedrijfsvereniging, met name wat de verplichting tot premiebetaling betreft. Het ligt voor de hand dat - voor zover zij al niet in het beeld zijn gekomen - de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (naast de formele uiteraard -en vooral - ook de materiële) de besturen der bedrijfsverenigingen te stade zullen komen bij het totstandbrengen van de beslissingen gericht op een correcte afwikkeling van de hier aan de orde zijnde overgangssituatie. Onder omstandigheden zal het rechtszekerheidsbeginsel dan wel het vertrouwensbeginsel kunnen nopen tot een laten voortduren der verzekering tot haar "natuurlijk" einde, bijvoorbeeld het bereiken van de 65-jarige leeftijd door de betrokken directeur/grootaandeelhouder.

Een bejegening in overeenstemming met de algemene beginselen van bestuur door de besturen der bedrijfsverenigingen zal voor hen die ten tijde van deze uitspraak de hoedanigheid van werknemer in meerbedoelde zin uit hoofde van een directeur/ grootaandeelhouderschap niet reeds hebben, doch aan wie deze hoedanigheid eerst nadien met het worden van directeur/grootaandeelhouder zou zijn toegekomen op basis van de thans verlaten jurisprudentie van de Raad sedert december 1968, kunnen inhouden dat te hunner aanzien gedurende zekere tijd werknemerschap als meerbedoeld wordt aanvaard.

Wellicht niet ten overvloede merkt de Raad nog op dat vorenstaande aanduidingen ter fine van een rechtens te aanvaarden afwikkeling van de overgangssituatie in een ander licht zullen (kunnen) komen te staan ingeval van wijziging der wettelijke voorschriften en afhankelijk van de inhoud der nieuwe wettelijke voorschriften met inbegrip van de daarbij te geven overgangsbepalingen.

Zoals hiervoor reeds is gebleken, kan de grief van eiseres inzake het ontbreken van de hoedanigheid van werknemer geen doel treffen.

Ad 3. Gewekte verwachtingen

Tenslotte heeft de Raad zich nog uit te spreken over de derde hiervoor weergegeven grief van eiseres.

Eiseres heeft zich daarbij beroepen op bij haar gewekte verwachtingen op grond waarvan zij van mening was dat over de in geding zijnde jaren geen verzekeringsplicht in de zin der sociale-verzekeringswetten zou worden aangenomen.

Anders dan de eerste rechter blijkens diens overwegingen kennelijk heeft aangenomen, is hier niet de vraag aan de orde of gedaagde - gebruikmakende van een discretionaire bevoegdheid -tot een weigerende beslissing "in redelijkheid heeft kunnen komen", maar of van de zijde van gedaagde dusdanige verwachtingen bij eiseres zijn opgewekt dat het in weerwil van de dwingendrechtelijke bepalingen (zoals die in de oude jurisprudentie werden uitgelegd) gedaagdes rechtsplicht zou zijn geweest om met terzijdestelling daarvan te beslissen dat eiseres over de desbetreffende jaren geen premie verschuldigd was.

De overwegingen welke de eerste rechter ten grondslag heeft gelegd aan diens oordeel, komen de Raad op zichzelf juist voor. Zij gelden a fortiori voor de beantwoording van de zoëven door de Raad geformuleerde vraag die in dit geding aan de orde is.

Aldus bezien komt de aangevallen uitspraak ook in dit opzicht in aanmerking voor bevestiging.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende in naam der Koningin!

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door Mr. van der Veen als voorzitter en Mr. J.H. Mr. S.V. Hoogendijk-Deutsch en Mr. L.H.M. Zegers als leden, in tegenwoordigheid van M.J.H. Schuurman als griffier.

Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 1985 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van A.J.Th. Kok als griffier.