Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 16-03-2021, ECLI:NL:CBB:2021:266, 19/1080

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 16-03-2021, ECLI:NL:CBB:2021:266, 19/1080

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
16 maart 2021
Datum publicatie
16 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:CBB:2021:266
Zaaknummer
19/1080
Relevante informatie
Wet dieren [Tekst geldig vanaf 22-12-2022]

Inhoudsindicatie

Invorderingsbesluit; ontbreken comfortabele en zindelijke ligruimte kalveren; niet voldaan aan last. Overschrijding redelijke termijn.

Uitspraak

uitspraak

zaaknummer: 19/1080

(gemachtigde: mr. P.G. Grijpstra),

en

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs),

en

Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder appellante meegedeeld dat zij niet heeft voldaan aan de aan haar bij besluit van 1 februari 2018 opgelegde last onder dwangsom en dat daarom een verbeurde dwangsom van in totaal € 4.000,- wordt ingevorderd.

Bij besluit van 26 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat een verbeurde dwangsom van in totaal € 3.000,- wordt ingevorderd.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 16 oktober 2020 heeft appellante een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding hiervan heeft het College de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2020. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak geregistreerd onder nummer 19/949. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voor het doen van uitspraak zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1

Bij besluit van 1 februari 2018 heeft verweerder aan appellante wegens overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet Dieren, artikel 1.7 sub c en d en artikel 2.4, vierde lid, van het Besluit houders van dieren, respectievelijk artikel 2.5, eerste lid, van het Besluit houders van dieren, voor de duur van een jaar een last onder dwangsom (dwangsombesluit) opgelegd tot het treffen van de volgende maatregelen:

“1. Draag er zorg voor dat al uw runderen en kalveren een toereikende behuizing hebben

onder voldoende hygiënische omstandigheden. Dit betekent dat elk rund over een schone, droge, hygiënische en comfortabele ligplaats kan beschikken.

2. Draag er zorg voor dat uw dieren die ziek en/of gewond lijken onmiddellijk op passende wijze worden verzorgd. Raadpleeg zo spoedig mogelijk een dierenarts als deze verzorging onvoldoende verbetering in de toestand van het dier brengt.

3. Zorg dat zieke en gewonde dieren passend en zo nodig apart worden gehuisvest.

4. Zorg ervoor dat er voldoende daglicht dan wel kunstlicht aanwezig is in alle ruimtes waar uw runderen en kalveren worden gehuisvest”.

Volgens het dwangsombesluit verbeurt appellante voor maatregel 1, 2 en 3 een dwangsom van € 1.000,- per maatregel als bij een volgende controle blijkt dat de betreffende overtreding weer voorkomt. De dwangsom voor maatregel 4 is € 1.000,- per overtreding tot een maximum van € 3.000,-.

1.2

Bij het primaire besluit heeft verweerder besloten tot invordering van een dwangsom van in totaal € 4.000,- over te gaan, nu tijdens een hercontrole op 2 juli 2018 door toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) is geconstateerd dat appellante de opgelegde maatregelen niet (voldoende) heeft uitgevoerd. Daartoe verwijst verweerder naar het bij dit besluit gevoegde rapport van bevindingen, dat de toezichthouders op 3 juli 2018 hebben opgemaakt.

2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Verweerder heeft het bezwaar van appellante voor zover gericht tegen het verbeuren van een dwangsom voor het niet-naleven van maatregel 4, gegrond verklaard. Voor het overige heeft verweerder het primaire besluit, inhoudende dat voor het niet-naleven van de maatregelen 1 tot en met 3 een dwangsom is verbeurd van in totaal € 3.000,-, gehandhaafd.

3. Het College stelt vast dat appellante heeft erkend dat zij op 2 juli 2018 niet heeft voldaan aan de maatregelen 2 en 3 van de last. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder op basis van het rapport van bevindingen terecht heeft geconstateerd dat appellante geen uitvoering heeft gegeven aan maatregel 1 (het ontbreken van een comfortabele en zindelijke ligruimte voor kalveren).

4. Appellante betwist dat de kalveren in stal B geen enkele ligplaats hadden die comfortabel en zindelijk was. De aanwezigheid van enige urine en ontlasting in een hok, maakt volgens appellante niet dat sprake is van onvoldoende comfortabele en zindelijke (hygiënische) omstandigheden. Uit het rapport van bevindingen blijkt bovendien niet hoe dik de laag vervuilde mest was en hoe oud de aangetroffen mest. Objectieve meetresultaten dan wel bewijsmiddelen ontbreken op dit punt. De controle door de toezichthouders is slechts een momentopname, omdat de controle als geheel slechts één uur heeft geduurd. Appellante meent dat verweerder ten onrechte de subjectieve mening van de toezichthouders volgt. Dit geldt te meer, nu deze toezichthouders geen toezichthoudend dierenarts hebben geraadpleegd om vast te stellen of de ligplaatsen voldoende comfortabel en zindelijk (hygiënisch) waren. Door op de foto’s niet alle hokken volledig in beeld te brengen, wordt bovendien de indruk gewekt dat de hokken overal waren vervuild, hetgeen appellante nadrukkelijk betwist. Appellante wijst erop dat de hokken op de avond voor de controle nog in orde zijn gemaakt. Tot slot stelt appellante dat in het rapport van bevindingen ten onrechte geen melding wordt gemaakt van de warme weersomstandigheden (29 ºC) op 2 juli 2018, waardoor de mest veel sneller droogt en daardoor ouder lijkt dan normaal. Dit betekent volgens appellante dat, voor zover in de hokken 2 en 3 van stal B mest heeft gelegen, deze mest op het moment van de controle (tussen 10.00 uur en 11.00 uur) hooguit enkele uren oud was. Het is onmogelijk om de hokken na iedere ‘plas of poep’ volledig te reinigen en de toepasselijke wet- en regelgeving verplicht haar daartoe ook niet, aldus appellante.

5. In het rapport van bevindingen is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“(…)Wij zagen dat in stal B, verdeeld over drie hokken, in totaal 3 runderen werden gehuisvest. Wij zagen dat in hok 1 twee runderen waren gehuisvest. Wij zagen dat de rooster- en de dichte vloer vervuild waren met oude en verse mest. Wij zagen dat de vacht van deze runderen aan de onder poten en de buik vervuild waren met aangekoekte oude en verse mest. Kennelijk konden deze twee runderen al lange tijd niet over een schone, droge en comfortabele ligplaats beschikken.

(…)

Ook zagen wij dat de vloer van hok 3 bedekt was met een dikke laag vervuilde mest vermengd met stro. (…). Ook zagen wij dat de vloer van hok 2 bestond uit gedeeltelijk rooster- en dichte vloer. Ook dit hok was vervuild met oude en verse mest. Dit kalf kon niet beschikken over een comfortabele en zindelijke ligruimte.

(…)”

5.1

Het College stelt voorop dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de bevindingen in een toezichtrapport, indien de controle is verricht en het toezichtrapport is opgemaakt door (een) hiertoe bevoegde toezichthouder(s) en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder van kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de constateringen van de toezichthouders onjuist zijn. Uit het rapport van bevindingen blijkt dat de rooster- en dichte vloeren op verschillende plaatsen in stal B vervuild waren met oude en verse mest en dat de vacht van de dieren (ook) vervuild was. Dat maakt dat – anders dan appellante heeft gesteld – niet slechts sprake is geweest van een momentopname. De in het aanvullend beroepschrift overgelegde (ongedateerde) verklaring van beide maten dat de hokken de avond voor de controle nog in orde zijn gemaakt, doet niet af aan de constatering van de toezichthouders ter plaatse. De stelling van appellante dat de toezichthouders onvoldoende rekening hebben gehouden met de warme weersomstandigheden, volgt het College niet. Verweerder heeft in dit verband terecht gesteld dat de toezichthouders, gelet op hun ervaring, in staat zijn om te beoordelen of sprake is van oude mest of niet, ook tijdens een warme zomer. Van een verplichting voor de toezichthouders om in dit geval een toezichthoudend dierenarts te raadplegen – om vast te stellen of de ligplaatsen voldoende comfortabel en zindelijk (hygiënisch) waren –, is het College niet gebleken. Gelet op het rapport van bevindingen en de daarin opgenomen foto’s is het College van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellante niet (tijdig) heeft voldaan aan maatregel 1 van de last. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat een dwangsom van € 1.000,- voor dit feit is verbeurd.

5.2

Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat verweerder terecht is overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen van in totaal € 3.000,-. Appellante heeft naar het oordeel van het College geen omstandigheden aangevoerd die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om van invordering van de verbeurde dwangsommen af te zien.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Appellante heeft bij brief van 16 oktober 2020 een verzoek gedaan om vergoeding van de door haar geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het College overweegt hierover als volgt.

7.1

Hier geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De redelijke termijn neemt een aanvang met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Het (pro forma) bezwaarschrift van appellante is door verweerder ontvangen op 27 augustus 2018. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 16 maart 2021 de termijn van twee jaar is overschreden, met ruim zeven maanden. Van factoren die aanleiding kunnen geven de overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, is geen sprake.

7.2

Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, betekent dit dat appellante recht heeft op € 1000,- schadevergoeding.

7.3

Het College stelt vast dat de behandelingsduur van het bezwaar is overschreden met vier maanden en die van het beroep met drie maanden. Omdat de overschrijding zowel aan verweerder als aan het College is toe te rekenen, zal het College verweerder en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) naar evenredigheid veroordelen tot de door hen te vergoeden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor de berekening daarvan wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van (4/7 van € 1000,-) € 571,43 en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot een bedrag van (3/7 van € 1.000) € 428,57.

7.4

Omdat sprake is van een geslaagd verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, is er aanleiding om de door appellante voor dit verzoek gemaakte proceskosten te vergoeden. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 267,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5). Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan het College is toe te rekenen, zullen verweerder en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) ieder voor de helft in de proceskosten van appellante worden veroordeeld.

Beslissing

Het College

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een vergoeding van immateriële schade van € 571,54;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding voor immateriële schade van € 428,57;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 267,-;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 267,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. T. Pavićević en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.

De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd

deze uitspraak te ondertekenen deze uitspraak te ondertekenen