Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 25-06-2019, ECLI:NL:CBB:2019:248, 18/2832

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 25-06-2019, ECLI:NL:CBB:2019:248, 18/2832

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
25 juni 2019
Datum publicatie
25 juni 2019
ECLI
ECLI:NL:CBB:2019:248
Zaaknummer
18/2832

Inhoudsindicatie

Artikel 23, zesde lid, Msw (knelgevallenregeling).

Uitspraak

uitspraak

zaaknummer: 18/2832

(gemachtigde: mr. P.G. Polstra),

en

(gemachtigden: mr. A.H. Spriensma-Heringa en mr. S.J.E. Loontjens).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 2.703 kilogram (kg).

Op 15 maart 2018 heeft verweerder van appellant een melding bijzondere omstandigheden ontvangen.

Op 29 juni 2018 heeft verweerder deze melding ‘afgewezen’. Het daartegen gerichte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 19 oktober 2018 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam 2] namens zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Bij de berekening van het fosfaatrecht is verweerder uitgegaan van de op 2 juli 2015 (de peildatum) aanwezige 55 melk- en kalfkoeien, 25 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 16 stuks jongvee van 1 jaar en ouder en heeft hij rekening gehouden met een melkjaarproductie per koe van 7.251 kg (wat een excretieforfait oplevert van 38,4).

2. Het gaat bij de toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Msw om een besliscomponent die verweerder in zijn beslissing op bezwaar behoort te betrekken (zie de uitspraak van 14 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:429). Bij besluit van 3 januari 2018 heeft verweerder het op het bedrijf van appellante rustende fosfaatrecht vastgesteld. Verweerders voorlichting heeft de indruk gewekt dat appellante geen actie behoefde te nemen tegen de vaststelling van het fosfaatrecht en in de plaats daarvan een melding bijzondere omstandigheden moest doen. De melding vormt een bezwaarschrift tegen dat besluit. De overschrijding van de bezwaartermijn is daarom verschoonbaar. Verweerder had het bezwaar moeten opvatten als gericht tegen het besluit van 3 januari 2018 en dat besluit moeten heroverwegen. Materieel heeft verweerder dat ook gedaan.

3.1

Appellante voert aan dat vanwege diergezondheidsproblemen vanaf juni 2014 ten opzichte van de periode daarvoor een forse daling van het aantal melkkoeien is waar te nemen. Ook daalt vanaf juni 2014 de gemiddelde melkproductie per koe. Haar fosfaatrecht is dientengevolge minimaal 5% lager door dierziekte (de 5%-drempel), zodat haar fosfaatrecht op grond van artikel 23, zesde lid, van de Msw moet worden verhoogd. Zij verzoekt bij de berekening van het aantal fosfaatrechten 9 juni 2014 als alternatieve peildatum te hanteren voor het aantal dieren en daarnaast te rekenen met de gemiddelde melkproductie per koe over de maanden oktober 2013 tot en met september 2014.

3.2

Verweerder erkent in het verweerschrift dat door dierziekte minder dieren op het bedrijf van appellante aanwezig waren en dat zij een lagere melkproductie realiseerde. Hij heeft daarom het fosfaatrecht opnieuw berekend aan de hand van de dieraantallen op de alternatieve peildatum van 9 juni 2014. Voor de gemiddelde melkproductie heeft verweerder aanleiding gezien om uit te gaan van het jaar 2013. Hij betoogt dat voor de berekening van het fosfaatrecht moet worden uitgegaan van de gemiddelde melkproductie per koe over een heel kalenderjaar. De periode van oktober 2013 tot en met september 2014, zoals door appellant wordt voorgesteld, kan om die reden niet worden gebruikt. Uitgaande van voornoemde gegevens stelt verweerder het fosfaatrecht van appellant vast op 2.842,8 kg.

4. Gelet op het voorgaande staat vast dat het fosfaatrecht in het bestreden besluit te laag is vastgesteld. Het beroep van appellant is in zoverre gegrond. Tussen partijen is alleen nog in geschil aan de hand van welke periode de gemiddelde melkproductie per koe moet worden bepaald. Het betoog van verweerder dat moet worden uitgegaan van een kalenderjaar volgt het College niet. De wet dwingt hier immers niet toe. Het moet gaan om een periode (waar dat kan van een jaar) die representatief is voor het bedrijf en aansluit bij de gestelde bijzondere omstandigheden. In het geval van appellante is dit het jaar direct voorafgaand aan het intreden van de dierziekte, te weten van juni 2013 tot en met mei 2014.

5. Nu verweerder voor wat betreft de gemiddelde melkproductie per koe is uitgegaan van het kalenderjaar 2013, is ook in zoverre het beroep gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Het College kan niet zelf in de zaak voorzien omdat hij niet beschikt over de gemiddelde melkproductie per koe over de periode van juni 2013 tot en met mei 2014. Het College zal verweerder om die reden opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

6. Het College ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar en in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

- bepaalt dat verweerder aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2019.

w.g. R.C. Stam w.g. F. Willems