Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 01-03-2018, ECLI:NL:CBB:2018:81, 17/1155

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 01-03-2018, ECLI:NL:CBB:2018:81, 17/1155

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
1 maart 2018
Datum publicatie
21 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:CBB:2018:81
Zaaknummer
17/1155

Inhoudsindicatie

Momentopname geen drinkwater hond. Geen overtreding Wet dieren en artikel 1.7, aanhef en onder f, van het Besluit houders van dieren

Uitspraak

Uitspraak

Zaaknummer: 17/1155

(gemachtigde: mr. R. Haze),

en

(gemachtigde: mr. drs. P.J. Kooiman).

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder appellant een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren.

Bij besluit van 6 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij beslist dat de tweede en derde

maatregel uit het primaire besluit ten onrechte zijn opgelegd en dit besluit in zoverre herroepen.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2018.

Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder zijn tevens verschenen [naam 2] en [naam 3] .

Overwegingen

1.1

Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.2

Op 9 februari 2017 hebben twee agenten van de (dieren)politie naar aanleiding van een melding een controle uitgevoerd bij de woning van appellant. De bevindingen van deze controle zijn door een toezichthouder van de Stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID), die niet zelf aanwezig was bij de controle, neergelegd in het toezichtrapport van 14 februari 2017 (toezichtrapport). In het toezichtrapport is, voor zover hier van belang en samengevat weergegeven, vermeld dat één van de agenten van de (dieren)politie zag dat appellant drie honden had gehuisvest in een van zijn woning afgezonderde berging in drie op elkaar gestapelde benches waarin geen water voor de honden aanwezig was.

1.3

Bij het primaire besluit heeft verweerder appellant een last onder dwangsom opgelegd. Voor zover hier van belang, is hem daarbij de maatregel opgelegd, dat hij ervoor dient zorg te dragen dat zijn honden over een toereikende hoeveelheid vers en schoon drinkwater kunnen beschikken en dat dit water goed toegankelijk moet zijn voor de honden. Indien niet aan deze maatregel wordt voldaan, verbeurt appellant per controle per maatregel een dwangsom van

€ 250,00 tot een maximumbedrag van € 750,00.

2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk

gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit ten aanzien van twee hier niet van belang zijnde maatregelen herroepen. Ten aanzien van de onder 1.3 genoemde maatregel heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en de last onder dwangsom gehandhaafd. Volgens verweerder is sprake van overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder f, van het Besluit houders van dieren (Bhd), omdat de honden, gelet op het toezichtrapport, geen beschikking hadden over drinkwater.

3.1

Appellant betwist dat sprake is van een overtreding. Volgens appellant hebben zijn

honden voldoende toegang tot een toereikende hoeveelheid vers en schoon drinkwater. Dat de honden dit niet hadden ten tijde van de controle, betrof een momentopname die niet illustratief is voor de normale situatie. De honden hadden op dat moment weliswaar geen water, maar de rest van de tijd zorgt appellant ervoor dat de honden, ook in de berging, toegang hebben tot een toereikende hoeveelheid vers en schoon drinkwater. Verweerder had nader onderzoek moeten doen naar de situatie van de honden en hun toegang tot drinkwater. Appellant voert voorts aan dat de dwangsom onredelijk hoog is vastgesteld.

3.2

Verweerder stelt zich op het standpunt dat er gelet op het toezichtrapport sprake is van een overtreding, omdat appellant niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht om de honden toegang te verschaffen tot voldoende vers en schoon drinkwater. Verweerder heeft aanvullend ter zitting gesteld dat de honden pas tijdens de controle uit de benches werden gehaald. Appellant heeft dit evenwel betwist en gesteld dat de honden ten tijde van de controle zich niet in de benches bevonden, maar buiten in de tuin liepen.

4. Ingevolge artikel 1.7, aanhef en onder f, van het Bhd, draagt degene die een dier houdt, er zorg voor dat een dier toegang heeft tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere wijze aan zijn behoefte aan water kan voldoen.

5.1

Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld dat sprake is van een overtreding van artikel 1.7, onder f, van het Bhd. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.

5.2.

Volgens vaste jurisprudentie van het College, waaronder de uitspraak van 21 juni 2017, ECLI:NL:CBB:2017:230, mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de bevindingen in een toezichtrapport, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde controleur en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Het ligt dan op de weg van degene bij wie de controle is verricht om aannemelijk te maken dat de bevindingen niettemin onjuist zijn. De enkele stelling van appellant dat de honden ten tijde van de controle buiten in de tuin liepen en zich niet in de benches bevonden, is naar het oordeel van het College onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de in het toezichtrapport vermelde waarneming van één van de politieagenten dat appellant de honden in een van de woning afgezonderde berging had gehuisvest in drie op elkaar gestapelde benches. Voorts is in het toezichtrapport vermeld dat de politieagent zag dat er in de benches geen water aanwezig was voor de honden. Appellant heeft in het beroepschrift erkent dat de honden ten tijde van de controle niet beschikten over drinkwater, maar gesteld dat sprake was van een momentopname. Naar het oordeel van het College wordt in het toezichtrapport onvoldoende gemotiveerd dat op basis van één enkele waarneming moet worden aangenomen dat sprake is van overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder f, van het Bhd. Hierbij acht het College van belang dat in het toezichtrapport concrete en duidelijke indicaties ontbreken over hoe lang de honden zich al in de benches bevonden, hoe lang de honden verstoken waren van drinkwater en of een dergelijke situatie vaker voorgekomen was (vergelijk de uitspraak van het College van 19 september 2017 ECLI:NL:CBB:2017:382). In het licht hiervan kent het College aan de in het bestreden besluit vermelde verklaring van appellant tijdens de hoorzitting dat de honden gedurende hun verblijf in de benches niet beschikken over drinkwater omdat hem dit is afgeraden vanwege de kortdurende huisvesting en de hygiënevoorschriften, niet de betekenis toe die verweerder hieraan hecht. Deze verklaring, die overigens niet in het verslag van de hoorzitting staat, maar waarvan de gemachtigde van appellant ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat hij woorden van die strekking kan hebben geuit in de hoorzitting, geeft immers onvoldoende inzicht in vorengenoemde aspecten. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van het College niet kunnen vaststellen dat ten tijde van de controle op 14 februari 2017 de honden niet van een toereikende hoeveelheid vers en schoon drinkwater werden voorzien.

5.3

In het bestreden besluit heeft verweerder zich tevens op het standpunt gesteld dat sprake is van een overtreding doordat de honden gedurende de nachtelijke uren geen toegang hebben tot een toereikende hoeveelheid vers en schoon drinkwater. Het College stelt vast dat het toezichtrapport geen enkel aanknopingspunt biedt voor de stelling van verweerder dat de honden gedurende de nachtelijke uren geen toegang hebben tot een toereikende hoeveelheid vers en schoon drinkwater. Voorts vermeldt het bestreden besluit ter motivering dat appellant heeft aangegeven dat zijn honden alleen in de nachtelijke uren in de berging verblijven. Het College stelt vast dat in het verslag van de hoorzitting is vermeld, als opmerking van de gemachtigde van appellant, dat één van de controleurs zelf tegen de bezwaarmaker heeft gezegd dat het geen probleem was als dit alleen voor de nachtelijke uren was. Uit de in het verslag weergegeven context waarin deze opmerking is geplaatst, volgt dat deze geen betrekking had op de hier in geding zijnde maatregel met betrekking tot het drinkwater, maar op de aanvankelijk bij het primaire besluit opgelegde andere maatregel dat appellant ervoor moet zorgen dat de bewegingsvrijheid van een dier niet zodanig wordt beperkt dat het dier daardoor onnodig lijdt of letsel wordt toegebracht. Uit die opmerking blijkt dus niet dat de honden in de nachtelijke uren waren verstoken van drinkwater. Het vorenstaande betekent dat verweerders standpunt dat sprake is van een overtreding doordat de honden gedurende de nachtelijke uren geen toegang hebben tot een toereikende hoeveelheid vers en schoon drinkwater onvoldoende feitelijke basis heeft.

5.4

Gelet op het voorgaande is niet vast komen te staan dat sprake is van een overtreding van artikel 1.7, onder f, van het Bhd. Dit betekent dat verweerder niet bevoegd was tot het opleggen van de in geding zijnde last onder dwangsom.

Conclusie

6. Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond. Dit besluit komt wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking. De beroepsgrond van appellant gericht tegen de hoogte van de dwangsom kan daarom onbesproken blijven. Nu de last onder dwangsom ten onrechte is opgelegd, zal het College, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit herroepen. Het College zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.

7. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2004,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor de telefonische hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit;

-

herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van

€ 2004,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher in aanwezigheid van mr. E. van Kampen griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2018.

w.g. S.C. Stuldreher w.g. E. van Kampen