Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 25-01-2018, ECLI:NL:CBB:2018:40, 16/508

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 25-01-2018, ECLI:NL:CBB:2018:40, 16/508

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
25 januari 2018
Datum publicatie
7 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:CBB:2018:40
Zaaknummer
16/508

Inhoudsindicatie

Toewijzing en uitbetaling betalingsrechten en vergroeningsbetaling 2015. In 2013 geen rechtstreekse betaling ontvangen van minimaal € 500,-. Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen.

Uitspraak

uitspraak

zaaknummer: 16/508

5111

(gemachtigde: [naam 2] )

en

(gemachtigden: mr. M.C. Sluimer en mr. M.M. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.

Bij besluit van 31 december 2015 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van appellante om uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling afgewezen.

Bij besluit van 18 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2017. Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van het volgende.

1.1

Appellante heeft met het doen van haar Gecombineerde Opgave 2015 op 21 april 2015 toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van deze betalingsrechten en de vergroeningsbetaling voor 2015 aangevraagd.

1.2

Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten afgewezen.

1.3

Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling voor 2015 afgewezen, omdat appellante op 15 mei 2015 geen betalingsrechten in gebruik had.

2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard. Verweerder heeft uiteengezet dat betalingsrechten kunnen worden toegewezen aan actieve landbouwers die tijdig een aanvraag hiervoor indienen en – kort gezegd – voor 2013 recht hadden op een rechtstreekse betaling overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009). Uit het gegevensbestand van verweerder is echter gebleken dat appellante geen rechtstreekse betaling heeft ontvangen in 2013, zodat appellante niet aan die voorwaarde voldoet. Actieve landbouwers die in 2013 geen rechtstreekse betaling hebben ontvangen kunnen alsnog in aanmerking komen voor toewijzing van betalingsrechten als ze tijdig een aanvraag hiervoor indienen en uiterlijk 15 mei 2013 ten minste 0,3 hectare fruit, groente, consumptie- en/of pootaardappelen of siergewassen hebben geteeld of een wijngaard van ten minste 0,3 hectare hebben geëxploiteerd. Niet is gebleken dat appellante aan deze voorwaarde voldoet. Tot slot komen actieve landbouwers die in 2013 geen rechtstreekse betaling hebben ontvangen alsnog in aanmerking voor toewijzing van betalingsrechten als ze tijdig een aanvraag hiervoor indienen en nooit hebben beschikt over toeslagrechten in eigendom of gehuurd en wel uiterlijk 15 mei 2013 aantoonbaar bepaalde landbouwactiviteiten hebben verricht. Uit het gegevensbestand van verweerder is gebleken dat appellante in het verleden (van 2006 tot en met 2014) toeslagrechten heeft gehad, zodat appellante evenmin aan deze voorwaarde voldoet.

3.1

Appellante voert aan dat verweerder tot twee keer toe het nemen van een beslissing op bezwaar heeft uitgesteld. Dit heeft ertoe geleid dat het bestreden besluit is genomen op

18 mei 2016, waardoor appellante niet alleen voor 2015 maar ook voor 2016 betalingsrechten en de uitbetaling is misgelopen. Immers, appellante kon voor 15 mei 2016 betalingsrechten aankopen om deze voor dat jaar te laten uitbetalen.

3.2

Appellante stelt verder dat uitbetaling van haar toeslagrechten in 2013 niet vereist is om in aanmerking te komen voor betalingsrechten. Dit staat nergens volgens appellante.

3.3

Tevens stelt zij dat de invoering door Nederland in aanvulling op het Europese Gemeenschappelijk Landbouwbeleid van een drempelbedrag van € 500,- voor de uitbetaling van toeslagrechten meebrengt dat het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel zijn geschonden. Door haar keuze om grond te verhuren in 2013 kreeg appellante in 2013 geen uitbetaling van haar toeslagrechten omdat het uit te keren bedrag lager was dan € 500,-. Indien appellante in 2012 of 2014 haar grond zou hebben verhuurd en in 2013, net als in andere jaren, de grond zelf zou hebben geëxploiteerd, dan zouden haar wel betalingsrechten zijn toegekend. Ten opzichte van andere bedrijven die in 2013 de exploitatie zelf hadden en in 2014 de grond verhuurden is daarom volgens appellante sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. Door deze Nederlandse invulling krijgt appellante nu en in de toekomst geen uitbetaling van bij Europese regelgeving vastgelegde en bepaalde betalingsrechten. Andere lidstaten van de Europese Unie hebben geen drempelbedrag van € 500,- ingevoerd. Appellante wordt hierdoor onevenredig gestraft en zowel ten opzichte van Nederlandse bedrijven alsook Europese bedrijven tekort gedaan.

4. Verweerder heeft in zijn verweerschrift zijn eerder ingenomen standpunt herhaald. Verweerder heeft ter zitting tevens verwezen naar de uitspraak van het College van 9 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:316). Aangezien appellante voor 2013 geen recht had op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-, naar aanleiding van een daartoe ingediende steunaanvraag, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante geen toegang heeft gekregen tot het systeem van betalingsrechten.

5. Het College overweegt als volgt.

5.1

Dat verweerder niet binnen de daarvoor geldende termijn op het bezwaar van appellante heeft beslist, doet op zichzelf niet af aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Bovendien had appellante op grond van artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht beroep kunnen instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Appellante had hiermee kunnen voorkomen dat de besluitvorming over haar bezwaren nog langer zou worden uitgesteld, ervan uitgaande dat appellante, zoals zij zelf heeft gesteld, belang erbij had dat binnen een redelijke termijn op haar bezwaren zou worden beslist. Dat appellante niet voor het aanwenden van dit rechtsmiddel heeft gekozen, blijft voor haar rekening en risico.

5.2

Bij voornoemde uitspraak van 9 oktober 2017 heeft het College onder 5.2 – kort gezegd – geoordeeld dat ingevolge artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1307/2013 alleen dan betalingsrechten worden toegewezen aan landbouwers indien zij, voordat een verlaging en uitsluiting wordt toegepast, naar aanleiding van een daartoe ingediende steunaanvraag voor 2013 recht hadden op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-. Voorts heeft het College in die uitspraak onder 5.3 geoordeeld dat de in genoemde bepaling neergelegde keuze van de Uniewetgever, ook indien deze keuze wordt beschouwd tegen de achtergrond van artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder c, van Verordening 1307/2013, niet tot onevenredige gevolgen leidt.

5.3

Het College volgt appellante op basis van hetgeen is overwogen in voornoemde uitspraak van 9 oktober 2017 niet in haar uitleg van artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1307/2013. Ook appellantes betoog omtrent strijd met het gelijkheidsbeginsel en strijd met het evenredigheidsbeginsel slaagt niet gelet op hetgeen is overwogen in voornoemde uitspraak van 9 oktober 2017 onder 5.2 tot en met 5.5.

5.4

Aangezien appellante voor 2013 geen recht had op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-, naar aanleiding van een daartoe ingediende steunaanvraag, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante op grond van artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1307/2013 niet in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten.

5.5

Appellante heeft niet bestreden het standpunt van verweerder dat zij niet uiterlijk

15 mei 2013 ten minste 0,3 hectare fruit, groente, consumptie- en/of pootaardappelen of siergewassen heeft geteeld of een wijngaard van ten minste 0,3 ha heeft geëxploiteerd en dat zij nooit heeft beschikt over toeslagrechten in eigendom of gehuurd en wel uiterlijk

15 mei 2013 aantoonbaar bepaalde landbouwactiviteiten heeft verricht. Dit betekent dat appellante evenmin op grond van artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder a, sub i, van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling, en artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder c, van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling, in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten.

5.6

De conclusie is dat verweerder terecht geen betalingsrechten heeft toegewezen aan appellante.

5.7

Uit de artikelen 32, eerste lid, en 43, eerste lid, van Verordening 1307/2013 volgt dat een landbouwer die in aanmerking wil komen voor respectievelijk de basisbetaling en vergroeningsbetaling dient te beschikken over betalingsrechten. Aangezien appellante in 2015 niet beschikte over betalingsrechten, heeft verweerder de desbetreffende aanvragen terecht afgewezen.

6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek in aanwezigheid van mr. S. van Noordt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2018.

w.g. H.L. van der Beek w.g. S. van Noordt