Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 15-02-2017, ECLI:NL:CBB:2017:58, 15/984 en 16/263

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 15-02-2017, ECLI:NL:CBB:2017:58, 15/984 en 16/263

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
15 februari 2017
Datum publicatie
21 februari 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CBB:2017:58
Formele relaties
Zaaknummer
15/984 en 16/263
Relevante informatie
Pensioenwet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024], Pensioenwet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 105, Pensioenwet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 129, Pensioenwet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 143

Inhoudsindicatie

De vorming van reserves door het Pensioenfonds met het oog op de financiering van toekomstige pensioenaanspraken (VPL-toezeggingen) is niet in strijd met artikelen 105, 129 en 143 van de Pensioenwet

Uitspraak

uitspraak

zaaknummers: 15/984 en 16/263

28001

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 februari 2017 op de hoger beroepen van:

(gemachtigde: mr. C.M. Bitter en mr. R. van Arkel)

en

Stichting de Samenwerking, Pensioenfonds voor het Slagersbedrijf, te Den Haag (het Pensioenfonds)

(gemachtigde: mr. E. Lutjens),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 november 2015, kenmerk ROT 15/3491, in het geding tussen het Pensioenfonds en DNB.

Procesverloop in hoger beroep

DNB heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 26 november 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:8665).

Het Pensioenfonds heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Partijen hebben een reactie op elkaars hogerberoepschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Van de zijde van DNB zijn eveneens verschenen [naam 3] en [naam 4] . Namens het Pensioenfonds zijn tevens verschenen [naam 1] en [naam 2] .

Grondslag van het geschil

1.1

Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.

1.2

Op 5 november 2004 hebben het kabinet en de sociale partners een Sociaal Akkoord gesloten waarbij onder meer een mogelijkheid voor compensatie van de gevolgen van de Wet aanpassing behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (VPL) is afgesproken. Als uitvloeisel van dat Sociaal Akkoord heeft het Georganiseerd Overleg Slagersbedrijf (GOS) overeenstemming bereikt over de uitvoering van een zogenaamde VPL-regeling die inhoudt dat een bepaalde groep pensioendeelnemers extra pensioen toegezegd heeft gekregen (VPL-toezegging). Een deelnemer heeft pas recht op het extra pensioen op het moment dat en voor zover de VPL-toezegging wordt gefinancierd. Afgesproken is de VPL-toezeggingen te financieren uit het eigen vermogen van het Pensioenfonds, aangevuld met een premie ter grootte van 2% van de loonsom met ingang van 1 januari 2015. Het Pensioenfonds heeft de VPL-toezegging in 2006 onderdeel gemaakt van zijn nieuwe verplicht gestelde pensioenregeling vanaf 1 januari 2007. Afgesproken is de VPL-toezeggingen in drie stappen te financieren: een derde deel op 31 december 2011, een derde deel op 31 december 2016 en een derde deel op 31 december 2021 en daarnaast telkens wanneer een deelnemer de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.

1.3

In de aanloop naar de inkoop van de VPL-toezegging heeft het Pensioenfonds ten laste van zijn eigen vermogen in 2008 een voorziening (VPL-voorziening) gevormd die nadien elk jaar is gewijzigd na herberekening. Ultimo 2010 bedroeg de contante waarde van de VPL-voorziening conform de gecertificeerde en goedgekeurde jaarrekening van het Pensioenfonds € 63,817 miljoen. Met ingang van 2011 heeft het Pensioenfonds de VPL-voorziening omgevormd tot bestemmingsreserve (VPL-bestemmingsreserve), waaraan het ultimo 2011 een bedrag heeft onttrokken voor de inkoop van de eerste tranche VPL-toezeggingen. Daarnaast heeft het Pensioenfonds geld toegevoegd aan de VPL-bestemmingsreserve. In 2012 zijn aan de VPL-bestemmingsreserve opnieuw gelden toegevoegd. Vanaf 2013 doteert het Pensioenfonds het fondsrendement aan de VPL-bestemmingsreserve en vanaf 2015 ook de ontvangen premies. Bij financiering van VPL-toezeggingen onttrekt het Pensioenfonds geld aan de VPL-bestemmingsreserve.

1.4

Met ingang van 30 september 2011 voldoet het Pensioenfonds niet langer aan het bepaalde in artikel 132, tweede lid, van de Pensioenwet en verkeert het Pensioenfonds derhalve in een situatie van reservetekort.

1.5

Op 7 april 2014 heeft het GOS met het Pensioenfonds een ‘overeenkomst tot uitvoering van inkoop van pensioen over het verleden’ (overeenkomst) gesloten. In deze overeenkomst zijn de rond 2006 gemaakte (mondelinge) afspraken over de financiering van de inkoop van pensioen over het verleden en de nadere afspraken over de gewijzigde uitvoering van de overeenkomst tot inkoop van pensioen over het verleden voor de periode vanaf 1 januari 2013 schriftelijk vastgelegd.

1.6

Bij brief van 3 november 2014 heeft DNB het Pensioenfonds bericht dat DNB op basis van een door het Pensioenfonds overgelegde notitie van 7 oktober 2014 tot de conclusie komt dat de VPL-bestemmingsreserve per 31 december 2013 maximaal € 30,139 miljoen kan bedragen. In de jaarrekening is een VPL-bestemmingsreserve van € 41,536 miljoen opgenomen, zodat een bedrag van € 11,397 miljoen dient vrij te vallen ten gunste van het eigen vermogen.

1.7

Bij besluit van 5 december 2014 (primair besluit) heeft DNB aan het Pensioenfonds een aanwijzing gegeven als bedoeld in artikel 171, eerste lid, van de Pensioenwet, wegens handelen in strijd met de artikelen 129, 105 en 143 van de Pensioenwet.

1.8

Bij besluit van 30 april 2015 (bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft DNB de aanwijzing gehandhaafd. Het eerste onderdeel van de aanwijzing houdt in dat het Pensioenfonds uiterlijk per 1 januari 2014 de VPL-bestemmingsreserve gedeeltelijk moet laten vrijvallen ten gunste van het eigen pensioenvermogen zodat de VPL-bestemmingsreserve per 1 januari 2014 niet groter zal zijn dan € 30,139 miljoen en dat het Pensioenfonds deze vrijval uiterlijk op 30 juni 2015 dient te verwerken in de jaarrekening. Het tweede onderdeel van de aanwijzing houdt in dat het Pensioenfonds in de toelichting bij de balanspost VPL-bestemmingsreserve jaarlijks, met ingang van 2014, in haar jaarverslag inzichtelijk maakt in hoeverre de VPL-bestemmingsreserve in combinatie met de nog te ontvangen premies kostendekkend is (of zal zijn) voor de toekomstige inkoop van de VPL-verplichtingen. Het (ten opzichte van het primaire besluit gewijzigde) derde onderdeel van de aanwijzing houdt in dat het Pensioenfonds bewerkstelligt dat herhaling van de door DNB geconstateerde overtredingen wordt voorkomen en dat het Pensioenfonds DNB uiterlijk op 1 september 2015 bericht over de wijze waarop het dit doel beoogt te bereiken.

Uitspraak van de rechtbank

2.1

De rechtbank heeft het beroep van het Pensioenfonds gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.

2.2

De rechtbank is van oordeel dat het betoog van het Pensioenfonds dat de VPL-bestemmingsreserve aangemerkt moet worden als pensioengeld in de zin van de Pensioenwet, faalt.

2.3

Het betoog van het Pensioenfonds dat het geen korting heeft verleend op de kostendekkende premie bedoeld in artikel 128 van de Pensioenwet en dat het artikel 129, eerste lid, van de Pensioenwet niet heeft overtreden, slaagt. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de vorming van reserves met het oog op toekomstige pensioenaanspraken zoals in het kader van de VPL-regeling, is toegestaan. In tegenstelling tot hetgeen DNB betoogt, is het vormen van de VPL-bestemmingsreserve uit het eigen vermogen van het Pensioenfonds niet aan te merken als het verlenen van een premiekorting in de zin van artikel 129, eerste lid, van de Pensioenwet. De daar bedoelde korting wordt immers verleend op de premie die wordt vastgesteld conform artikel 128 van de Pensioenwet. Vast staat dat het Pensioenfonds in de jaren 2011, 2012 en 2013 steeds een kostendekkende premie heeft gehanteerd. Dat met de aanwending van het eigen vermogen van het Pensioenfonds voor het onderhouden van de VPL-bestemmingsreserve indirect sprake is van het verlenen van premiekorting, vindt volgens de rechtbank geen grondslag in de Pensioenwet. De aanname van DNB dat dit in de jaren vanaf 2007 wel is gebeurd, is gebaseerd op een reconstructie achteraf. Dit betekent dat DNB ten onrechte heeft geconcludeerd dat het Pensioenfonds artikel 129, eerste lid, van de Pensioenwet heeft overtreden.

2.4

Het betoog van het Pensioenfonds dat het artikel 105, tweede lid, van de Pensioenwet niet heeft overtreden, slaagt naar het oordeel van de rechtbank eveneens. Van schending van artikel 105, tweede lid, van de Pensioenwet kan eerst sprake zijn indien evident is dat de door het Pensioenfonds gemaakte belangenafweging dusdanig onredelijk is dat de in artikel 105 van de Pensioenwet genoemde belanghebbenden zich niet op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen. Daarbij komt aan de opinie van het verantwoordingsorgaan, gelet op de wettelijke samenstelling en taken daarvan, meer gewicht toe dan DNB daaraan toekent. Nu het verantwoordingsorgaan zich kan vinden in het door het Pensioenfonds gevoerde beleid en de rechtbank de door het Pensioenfonds gemaakte belangenafweging niet evident onredelijk acht, heeft DNB ten onrechte het standpunt ingenomen dat het Pensioenfonds artikel 105, tweede lid, van de Pensioenwet heeft overtreden.

2.5

Tot slot oordeelt de rechtbank dat het Pensioenfonds er terecht op wijst dat het op grond van de overeenkomst met ingang van 1 januari 2013 niet gehouden is tot inkoop van pensioen over het verleden indien de VPL-bestemmingsreserve lager is dan het bedrag dat hiervoor nodig is. De overeenkomst houdt in zoverre rekening met een situatie waarin het vermogen van het Pensioenfonds niet toereikend is om voldoende geld te reserveren ten behoeve van de VPL-regeling. Ten tijde van het primaire besluit werd derhalve artikel 143, eerste lid, van de Pensioenwet niet door het Pensioenfonds overtreden, aldus de rechtbank.

2.6

Op basis van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat DNB zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het Pensioenfonds voormelde artikelen van de Pensioenwet heeft overtreden. Nu geen sprake is van een overtreding, was DNB gelet op artikel 171, eerste lid, van de Pensioenwet, niet bevoegd een aanwijzing te geven.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Beslissing