Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 16-11-2017, ECLI:NL:CBB:2017:449, 16/363

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 16-11-2017, ECLI:NL:CBB:2017:449, 16/363

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
16 november 2017
Datum publicatie
9 februari 2018
ECLI
ECLI:NL:CBB:2017:449
Zaaknummer
16/363

Inhoudsindicatie

glb

Uitspraak

uitspraak

zaaknummer: 16/363

(gemachtigde: mr. B. Timmermans),

en

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniëls).

Procesverloop

Bij besluit van 24 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting van 20% opgelegd op de aan appellant voor het jaar 2015 te verlenen rechtstreekse betalingen.

Bij besluit van 29 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn namens verweerder verschenen [naam 2] en [naam 3] van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Bij beschikking van 20 maart 2017 heeft het College het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.

Nadat partijen toestemming hebben verleend om geen nadere zitting te houden, heeft het College bij brief van 30 juni 2017 het onderzoek gesloten en bepaald dat uitspraak zal worden gedaan.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting gaat het College uit van de volgende feiten.

1.1

Op 19 februari 2015 heeft de NVWA op het bedrijf van appellant een controle gehouden. Hiervan is een inspectierapport opgesteld en een proces-verbaal opgemaakt. Het inspectierapport vermeldt dat de toezichthouders hebben geconstateerd dat op een perceel van appellant rundveemest met behulp van de sleepslangbemestingsmethode niet emissiearm werd aangewend. Over een lengte van circa 200 meter werd de slang uitgelegd om daarna met een opgeheven arm (zodat de slang niet versneden wordt) dit gedeelte te bemesten.

1.2

Appellant heeft een loonbedrijf opdracht gegeven voor het uitrijden van de mest. [naam 4] heeft namens het loonbedrijf verklaard, voor zover hier van belang:

“(…) Dit is inderdaad de manier van werken door ons op grasland. Anders lukt het niet. De slang wordt al zigzaggend afgerold en ligt nooit strak langs de kant. Wij worden gevraagd door de veehouder om mest te rijden en hebben het niet specifiek over dit probleem. De eerste slag moeten we de slang uitleggen en de veehouder wil graag het hele perceel egaal bemest. Stroken laten liggen wil een boer niet. Iedereen werkt op deze wijze.”.

2. Verweerder heeft de randvoorwaardenkorting opgelegd in verband met de

niet-naleving van de in artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen opgenomen verplichting om dierlijke mest emissiearm aan te wenden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de in het primaire besluit toegepaste randvoorwaardenkorting gehandhaafd.

3. Op grond van artikel 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013), dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. Bijlage II bij Verordening 1306/2013 verwijst naar de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreinigingen door nitraten uit agrarische bronnen. Deze beheerseisen zijn in Nederland onder meer uitgewerkt in artikel 3.1, aanhef en onder a, en bijlage 3, punt 1.8, van de Uitvoeringsregeling, waarin wordt verwezen naar artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen.

4. Niet in geschil is dat de loonwerker de dierlijke mest niet emissiearm heeft aangewend.

5.1

Appellant voert allereerst aan dat hij pas na negen maanden en daarmee te laat op de hoogte is gesteld van de controle, zodat verweerder zijn bevoegdheid om een korting op te leggen, heeft verloren.

5.2

Het College volgt dat standpunt niet. Op zich is het juist dat op grond van artikel 72, derde lid, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014) een begunstigde van elke geconstateerde niet-naleving in kennis wordt gesteld binnen drie maanden na de controle ter plaatse. Uit punt 81 van de considerans bij Verordening 809/2014 blijkt evenwel dat de overschrijding van deze termijn niet tot gevolg mag hebben dat geen korting meer kan worden opgelegd. Appellant heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat het niet tijdig toezenden van het controleverslag hem in een nadelige (bewijs)positie heeft gebracht (zie de uitspraak van het College van 27 juli 2007, ECLI:NL:CBB:2017:302). Appellant betwist de overtreding op zich niet. Verder is niet aannemelijk dat appellant, indien hij binnen drie maanden op de hoogte zou zijn geweest, maatregelen had kunnen nemen. Het opstellen van een rapport neemt immers altijd enige tijd in beslag.

6.1

Appellant betoogt verder dat het handelen van de loonwerker hem niet als een opzettelijke niet-naleving kan worden toegerekend. Bij de verlening van de opdracht heeft hij aan het loonbedrijf instructies gegeven om regelconform te werken en hij heeft tijdens de werkzaamheden adequaat toezicht heeft gehouden. Daarnaast is, gelet op het geringe oppervlakte grasland, sprake van een geringe ernst en beperkte omvang van de niet-naleving. Verweerder heeft daarom ten onrechte geen gebruik gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid de korting te verlagen of achterwege te laten. In dat verband stelt appellant ook dat in het inspectierapport geen evaluatiegedeelte is opgenomen, dat het inspectierapport ook overigens gebrekkig is en dat hij te laat op de hoogte is gesteld van de niet‑naleving.

6.2.1

Het College stelt voorop dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) in zijn arrest van 27 februari 2014, nr. C-396/12, Van der Ham (ECLI:EU:C:2014:980) heeft geoordeeld dat ingeval inbreuk op de vereiste randvoorwaarden is gemaakt door een derde die werkzaamheden in opdracht van een steunontvanger uitvoert, deze begunstigde aansprakelijk kan worden gesteld voor die inbreuk indien hij opzettelijk of nalatig heeft gehandeld door de keuze van de derde, het op hem uitgeoefende toezicht en de hem gegeven instructies, ongeacht het opzettelijke of nalatige karakter van de gedraging van deze derde.

6.2.2

Appellant heeft ter zitting verklaard dat aan de randen van een perceel de grond altijd enigszins oneffen is, waardoor je na de eerste slag nog niet kunt zien of de mestinjecteur goed is afgesteld. Pas na de tweede slag wordt dat zichtbaar. Appellant controleert daarom pas na de tweede slag de instellingen van de mestinjecteur en is dus pas enige tijd na aanvang van de werkzaamheden op het perceel gaan kijken. Op dat moment zag hij dat de loonwerker het perceel volgens de regels bemestte. Naar het oordeel van het College lag het op de weg van appellant om erop toe te zien dat het perceel vanaf het begin van de werkzaamheden op juiste wijze werd bemest. Dit heeft appellant nagelaten. Niet gebleken is dat appellant met de loonwerker, dan wel het loonwerkbedrijf, specifieke afspraken heeft gemaakt over de wijze waarop de mest moest worden uitgereden, meer in het bijzonder de wijze van bemesting aan de rand van het perceel. Evenmin is gebleken dat appellant zodanig toezicht heeft gehouden dat hij had kunnen ingrijpen toen bleek dat de mest niet emissiearm werd uitgereden. Appellant heeft door aldus te handelen bewust het risico aanvaard dat op zijn perceel overtredingen plaatsvonden. Dat betekent dat om die reden appellant een opzettelijke

niet-naleving van randvoorwaarden kan worden aangerekend. Het betoog van appellant dat hij een professioneel en ervaren loonwerkbedrijf heeft ingeschakeld, doet aan het voorgaande niet af.

6.3.1

Verweerder is op grond van artikel 40 van Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) gehouden om voor een geconstateerde

niet-naleving die met opzet is begaan een randvoorwaardenkorting vast te stellen ter hoogte van, als regel, 20%. Op basis van het controlerapport kan hij tot een lagere of hogere korting besluiten.

6.3.2

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder van het opleggen van een korting had moeten afzien, dan wel op grond van artikel 40, tweede alinea van Verordening 640/2014, had moeten volstaan met een korting van 15%. Het betoog van appellant dat het controleverslag inhoudelijk gebrekkig zou zijn, slaagt niet. Uit het proces-verbaal, dat volgens vaste rechtspraak van het College, zoals bijvoorbeeld neergelegd in de uitspraak van het College van 11 november 2014, ECLI:NL:CBB:2014:425, samen met de checklist het controleverslag als bedoeld in artikel 72 van Verordening 809/2014 vormt, blijkt de ligging van het gecontroleerde perceel, de oppervlakte waarop de mest niet emissiearm is uitgereden, de gebruikte mestsoort en de bij de controle aanwezige personen. Wel betoogt appellant terecht dat van een op hem toegespitst evaluatiegedeelte als bedoeld in grond van artikel 72, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening 809/2014 niet is gebleken. Het ontbreken van het evaluatiegedeelte heeft appellant evenwel niet belet om zich te beroepen op verlichtende omstandigheden. Verweerder heeft de door appellant aangedragen omstandigheden in de beslissing op bezwaar beoordeeld. Gezien het feit dat appellant bewust het risico heeft aanvaard dat op zijn perceel over een lengte van circa 200 meter dierlijke mest niet emissiearm is aangewend, kan naar het oordeel van het College niet worden volgehouden dat de niet-naleving, wat de ernst en omvang daarvan betreft, oplegging van de reguliere korting van 20% niet rechtvaardigt. Dat verweerder appellant te laat heeft geïnformeerd is gelet op 5.2 evenmin een grond voor matiging.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, mr. R.C. Stam en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2017.

w.g. H.B. van Gijn w.g. L. van Gulick