Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 16-01-2017, ECLI:NL:CBB:2017:32, 14/422

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 16-01-2017, ECLI:NL:CBB:2017:32, 14/422

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
16 januari 2017
Datum publicatie
13 februari 2017
ECLI
ECLI:NL:CBB:2017:32
Zaaknummer
14/422
Relevante informatie
Meststoffenwet [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-01-2024], Meststoffenwet [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-01-2024] art. 7

Inhoudsindicatie

Overtreding artikel 7 Msw, bij het bedrijf behorende landbouwgrond, bospercelen

Uitspraak

uitspraak

zaaknummer: 14/422

16005

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 mei 2014, met kenmerk 13/3199, in het geding tussen

appellant

(gemachtigden: mr. A.H. Spriensma-Heringa en mr. J. van Essen).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord- Nederland van 22 mei 2014 (hierna: de aangevallen uitspraak).

De staatssecretaris heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2015.

Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

Grondslag van het geschil

1.1

Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.

1.2

Op 7 april 2009 is de Algemene Inspectiedienst (AID) in het kader van het toezicht op de naleving van de Meststoffenwet (Msw) een onderzoek gestart naar het feitelijk gebruik van percelen bos door landbouwers die deze percelen hebben opgegeven als tot hun bedrijf behorende landbouwgrond. Het onderzoek richtte zich op de wijze waarop en de voorwaarden waaronder deze percelen in gebruik waren gegeven aan landbouwers. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 24 november 2011 (nr. 66186). De AID is tevens een onderzoek gestart naar appellant, één van de landbouwers die percelen bos bij de Gecombineerde Opgave 2009 heeft opgegeven als bij het bedrijf in gebruik zijnde landbouwgrond. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het afdoeningsrapport van de AID van 28 november 2011 (nr. 66319). Op basis van de onderzoeksresultaten van beide onderzoeken heeft de staatssecretaris geconcludeerd dat de door appellant bij de Gecombineerde Opgave 2009 opgegeven percelen bos (percelen 22, 23, 24 en 25) van in totaal 20,24 hectare niet feitelijk in gebruik waren bij het bedrijf van appellant en mede op grond daarvan geconcludeerd dat appellant niet onder de wettelijk voorgeschreven gebruiksnormen is gebleven. Om die reden heeft de staatssecretaris bij besluit van 23 juli 2013 (het primaire besluit) aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd van in totaal € 40.451,- wegens overtreding van artikel 7, in samenhang met artikel 8, van de Meststoffenwet (Msw) in het jaar 2009.

1.3

Bij besluit van 14 oktober 2013 heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant dat – kort gezegd – inhield dat de staatssecretaris bij de berekening van het gebruik van meststoffen ten onrechte de in Bellingwolde gelegen percelen bos buiten beschouwing had gelaten, ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris terecht en op juiste gronden geconcludeerd dat appellant niet de feitelijke beschikkingsmacht had over deze percelen. De rechtbank overwoog hiertoe voor zover hier van belang (onder 3.5 en 3.6 van de aangevallen uitspraak), dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat de percelen niet door appellant zijn gebruikt in het kader van de normale bedrijfsvoering van zijn (melkveehouders)bedrijf. Er heeft geen beweiding plaatsgevonden en appellant had niet de feitelijke beschikkingsmacht over de teelt en de bemesting van de grond. De staatssecretaris heeft daarbij mogen betrekken dat appellant heeft verklaard dat de bospercelen enkel voor het voldoen aan de gebruiksnormen zijn toegevoegd aan het bedrijf. Dat hij de bospercelen in het kader van de normale bedrijfsvoering in gebruik had, omdat hij het zaagsel van de bospercelen nodig had voor zijn bedrijf, volgt de rechtbank niet. Deze stelling is niet onderbouwd en ook uit het dossier blijkt niet dat hij het zaagsel nodig had voor zijn bedrijf.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Beslissing