Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 15-06-2017, ECLI:NL:CBB:2017:200, AWB 15/129 15/130 en 15/131

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 15-06-2017, ECLI:NL:CBB:2017:200, AWB 15/129 15/130 en 15/131

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
15 juni 2017
Datum publicatie
15 juni 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CBB:2017:200
Zaaknummer
AWB 15/129 15/130 en 15/131
Relevante informatie
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-01-2024], Uitvoeringsregeling Meststoffenwet [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-01-2024] art. 54

Inhoudsindicatie

Boetes wegens overtreding van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet; monsterneming; de norm voor het monster is een volume van 650 ml, maar verweeerder heeft gehandhaafd op een gewicht van 500 g; geen overtreding

Uitspraak

uitspraak

zaaknummers: 15/129, 15/130 en 15/131

16005

Handels- en Transportbedrijf [naam 2] B.V., te [plaats 2] , appellante sub 2,

[naam 3] , te [plaats 3] , appellant sub 3,

(gemachtigde: mr. F.R.H. Kuiper)

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 december 2014, kenmerk SHE 13/5854, 14/1297 en 14/1298, in het geding tussen

appellanten

en

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben ieder afzonderlijk hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 december 2014 (hierna: de aangevallen uitspraak).

De staatssecretaris heeft een reactie op de hogerberoepschriften ingediend.

De zaken zijn gevoegd behandeld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens appellanten zijn toen tevens verschenen [naam 4] en ir. H.A.C. Verkerk.

Vervolgens heeft het College het onderzoek bij beschikking van 2 februari 2017 heropend en schriftelijke vragen gesteld aan de staatssecretaris.

Na ontvangst van de schriftelijke reactie van de staatssecretaris heeft het College de zaken opnieuw, gevoegd, behandeld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens appellante sub 2 is voorts [naam 4] verschenen. Appellant sub 3 is in persoon verschenen. Appellanten hebben zich tevens doen bijstaan door ir. H.A.C. Verkerk en G. Vlastuin. De staatssecretaris heeft zich doen bijstaan door ing. P. Hoeksma.

Grondslag van het geschil

1. Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.

1.1

Appellanten zijn geregistreerd als intermediaire ondernemingen en vervoeren dierlijke meststoffen.

15/129

De staatssecretaris heeft een administratieve controle uitgevoerd naar de naleving van de Meststoffenwet (Msw) door appellante sub 1 in 2012. Bij besluit van 16 januari 2013 (het primaire besluit 1) heeft de staatssecretaris appellante sub 1 vijf bestuurlijke boetes opgelegd wegens overtreding van artikel 54, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling Msw) ter hoogte van in totaal € 1.500,-.

15/130

De staatssecretaris heeft een administratieve controle uitgevoerd naar de naleving van de Msw door appellante sub 2 in 2012. Bij besluit van 8 februari 2013 (het primaire besluit 2) heeft de staatssecretaris appellante sub 2 54 bestuurlijke boetes opgelegd wegens overtreding van artikel 54, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Msw ter hoogte van in totaal € 16.200,-.

15/131

De staatssecretaris heeft een administratieve controle uitgevoerd naar de naleving van de Msw door appellant sub 3 in 2012. Bij besluit van 8 februari 2013 (het primaire besluit 3) heeft de staatssecretaris appellant sub 3 twaalf bestuurlijke boetes opgelegd wegens overtreding van artikel 54, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Msw ter hoogte van in totaal € 3.600,-.

1.3

Ter zake van de overtredingen door appellanten vermelden de primaire besluiten het volgende:

"In mijn brief van 21 november 2011 heb ik u laten weten dat we in 2012 extra gaan controleren op de bemonsteringsvoorwaarden. De controle in de periode juli tot en met september 2012 was gericht op de vullinggraad van monsterpotten of sealzakken. Daarbij is gebleken dat u dierlijke meststoffen heeft vervoerd terwijl de apparatuur voor automatische bemonstering niet goed werkte. U heeft mestmonsters genomen waarbij u de monsterpotten of sealzakken onvoldoende hebt gevuld. In de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet staat dat dierlijke meststoffen alleen mogen worden vervoerd als de automatische bemonstering, de automatische gegevensregistratie en/of de satellietvolgapparatuur zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang goed werken."

En:

"Ik kan per overtreding een boete van € 300 opleggen. Ik heb besloten om in 2012 één boete op te leggen per tien overtredingen per voertuig per maand over de periode juli tot en met september 2012."

Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten.

1.4

Bij afzonderlijke besluiten van 26 november 2013 (de bestreden besluiten) heeft de staatssecretaris de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. De overtreden norm betreft hier het adequaat functioneren van de bemonsteringsapparatuur tijdens het vervoer van dierlijke meststoffen als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Msw. Het niet adequaat functioneren moet hier worden uitgelegd als het niet voldoen aan een van de prestatiekenmerken, waaraan de apparatuur tijdens het bemonsteren moet voldoen. Ondanks het feit dat voor de gebruikte apparatuur een typegoedkeuring is afgegeven en deze apparatuur bij andere vrachten wel voldeed aan die kenmerken, heeft de apparatuur bij de “beboete vrachten” niet adequaat gefunctioneerd, dat wil zeggen, niet volgens de prestatiekenmerken, nu niet voldaan is aan het minimale monstervolume (650 ml). Dat de staatssecretaris heeft gehandhaafd op basis van gewicht – gerekend met een soortelijk gewicht van 0,77, waarmee een marge van 23% in het voordeel van appellanten is gecreëerd, welke heeft geleid tot een ondergrens van 500 gram per monster – is toelaatbaar, nu de toelichting bij de Uitvoeringsregeling Msw vermeldt dat de hoeveelheidsbepaling, voor zover het gaat om het bepalen van de mestvoorraad, geschiedt door meting van het volume en de bepaling van het soortelijk gewicht. Nu er geen volledige monsters zijn genomen, kan appellanten dit worden verweten. Het betreft een risicoaansprakelijkheid van de vervoerder. De door appellanten aangevoerde oorzaken die van invloed kunnen zijn op het volume van genomen monsters leiden er naar het oordeel van de staatssecretaris niet toe dat het onvoldoende monstervolume niet aan appellanten te wijten is. Andere vervoerders is het wel gelukt om het vereiste monstervolume te genereren.

1.5

Tegen de bestreden besluiten hebben appellanten ieder afzonderlijk beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten gevoegd behandeld.

Uitspraak van de rechtbank

2.1

De rechtbank heeft de beroepen van appellanten in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen:

"7. De rechtbank stelt voorop dat de verplichting die eisers op straffe van een boete in acht moeten nemen, duidelijk, voorzienbaar en kenbaar in een wettelijk voorschrift moet zijn opgenomen. Aan die eis is naar het oordeel van de rechtbank voldaan. In artikel 54, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling wordt de eis gesteld dat de bemonsteringsapparatuur tijdens het vervoer van meststoffen adequaat functioneert. Dit wordt bevestigd door de omschrijving van de overtreding van artikel 54, eerste lid, in bijlage M bij de Uitvoeringsregeling: “Apparatuur genoemd in art. 53 UR functioneert niet op adequate wijze tijdens het vervoer van dierlijke meststoffen”.

Adequaat functioneren houdt in dat de monsterapparatuur conform de prestatiekenmerken functioneert. Toegespitst op de onderhavige zaken betekent dit dat per vracht een monster moet zijn verzameld van ten minste 650 milliliter. Gelet op het voorgaande stelt verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt dat sprake is van een risicoaansprakelijkheid van de vervoerder. Als de vervoerder het vervoer laat plaatsvinden zonder dat een monster van minimaal 650 milliliter is verzameld, heeft hij artikel 54, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling overtreden.

7.1.

De rechtbank volgt eisers niet in de stelling dat zij alleen al aan de eis van artikel 54, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling hebben voldaan omdat de transportmiddelen waren uitgerust met goedgekeurde bemonsteringsapparatuur, die voldeed aan de prestatiekenmerken. De eis dat een transportmiddel voor drijfmest moet zijn uitgerust met bemonsteringsapparatuur, waarvoor een typegoedkeuring is afgegeven en die voldoet aan de prestatiekenmerken, is neergelegd in artikel 53, tweede lid, en artikel 78, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling. Overtreding van deze bepalingen is een afzonderlijk beboetbaar feit. Uit de omstandigheid dat de transportmiddelen waren uitgerust met goedgekeurde apparatuur die aan de prestatiekenmerken voldeed, volgt niet dat de apparatuur tijdens het vervoer op adequate wijze functioneerde.

7.2.

De rechtbank volgt eisers evenmin in de stelling dat zij aan de eis van artikel 54, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling hebben voldaan, omdat niet is gebleken dat de apparatuur kapot zou zijn of een technisch gebrek zou hebben. Eisers hebben miskend dat in artikel 54, eerste lid, niets is opgenomen over de oorzaken van het niet adequaat functioneren. Het niet adequaat functioneren van de apparatuur leidt, ongeacht de oorzaak daarvan, tot overtreding van deze bepaling. De enige uitzondering hierop is neergelegd in het tweede lid van artikel 54. Uit die bepaling volgt juist, anders dan eisers kennelijk menen, dat een storing van de apparatuur ertoe kan leiden dat de eis van artikel 54, eerste lid, niet van toepassing is."

Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris ervan mocht uitgaan dat niet aan de minimumeis van 650 ml is voldaan, indien het mestmonster een lager gewicht dan 500 gram had. Tot slot heeft de rechtbank appellanten niet gevolgd in hun beroep op het ontbreken van verwijtbaarheid en heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor matiging van de boetes.

2.2

Appellanten hebben ieder afzonderlijk hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Artikel 351. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de bepaling van:a. de hoeveelheden meststoffen, bedoeld in artikel 34, onderdeel b, uitgedrukt in kilogrammen stikstof of fosfaat;b. de verdere samenstelling van deze meststoffen;c. de tot het bedrijf behorende oppervlakten, bedoeld in artikel 34, onderdeel c;d. de aantallen gehouden, uitgeschaarde, ingeschaarde, tijdelijk elders ter weiding ondergebrachte of tijdelijk ter weiding aangenomen dieren en de aantallen dieren die anderszins op een bedrijf of in het kader van een onderneming aanwezig zijn;e. de aard, de fosfaattoestand en de samenstelling van de bodem alsmede de gewasopbrengst, voor zover dat relevant is voor de hoeveelheid meststoffen die op of in de bodem mag worden gebracht.(…)

Beslissing