Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 30-03-2017, ECLI:NL:CBB:2017:114, 16/269

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 30-03-2017, ECLI:NL:CBB:2017:114, 16/269

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
30 maart 2017
Datum publicatie
6 april 2017
ECLI
ECLI:NL:CBB:2017:114
Zaaknummer
16/269

Inhoudsindicatie

Misbruik van procesrecht. Artikel 3:13, in samenhang met artikel 3:15 van het BW.

Uitspraak

uitspraak

zaaknummer: 16/269

24300

  1. [naam 1] , te [plaats 1] ,

  2. [naam 2] , te [plaats 2] , appellanten

(gemachtigde: [naam 1] ),

en

(gemachtigden: mr. J.P.M. van der Ende).

Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerster het verzoek van appellanten van 13 oktober 2015 om de inschrijving in het handelsregister van de bestuurssamenstelling van de Coöperatieve Woonvereniging [naam 3] ( [naam 3] ), teruggaand tot 12 juli 1996, te rectificeren (het wijzigingsverzoek), afgewezen.

Bij besluit van 20 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.

Appellanten hebben bij brief van 9 februari 2016, ingekomen bij de rechtbank Noord-Nederland op 9 februari 2015 en, na doorzending, bij het College ingekomen op

11 april 2016, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.

Zowel appellanten als verweerster hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2016. [naam 1] is verschenen. [naam 2] heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Bij beschikking van 24 november 2016 heeft het College het onderzoek heropend, de zaak verwezen naar een meervoudige kamer en iedere verdere beslissing aangehouden.

Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 16 februari 2017. [naam 1] is verschenen. [naam 2] heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1

Appellanten hebben een langlopend geschil met [naam 3] over de vraag of de algemene ledenvergadering (ALV) van 17 juni 1996 op rechtmatige wijze bijeen is geroepen, of het bestuur [naam 5] sedertdien als rechtmatige opvolger van het bestuur [naam 4] moet worden aangemerkt en, vervolgens, of het bestuur [naam 1] – waar appellanten onderdeel van uitmaken – als rechtmatige opvolger van het bestuur [naam 5] moet worden aangemerkt. Appellanten en [naam 3] hebben diverse civiele procedures tegen elkaar gevoerd. Bij beschikking van 31 januari 2003 heeft de Hoge Raad beslist dat de ALV van 17 juni 1996 niet volgens de statuten van [naam 3] bijeengeroepen is, waardoor het besluit tot verkiezing van het bestuur [naam 5] nietig is (ECLI:NL:HR:2003:AF0646).

1.2

Bij het primaire besluit heeft verweerster het wijzigingsverzoek van appellanten aangemerkt als een herhaald verzoek en dit afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij het bestreden besluit heeft verweerster de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. Appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld.

2. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Verweerster stelt zich primair op het standpunt dat appellanten niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden wegens misbruik van procesrecht. Verweerster heeft daartoe aangevoerd dat appellanten zonder redelijk doel oneigenlijk gebruik maken van de mogelijkheid om haar telkenmale te verzoeken (reeds vastgestelde rechtsfeiten opnieuw te onderzoeken teneinde) een ambtshalve besluit te nemen. Het onderzoek en het besluit tot rectificatie dat door appellanten wordt beoogd, is immers in strijd met hetgeen de Hoge Raad in de beschikking van 31 januari 2003 inzake het rechtmatig bestuur van [naam 3] heeft vastgesteld. Verweerster heeft verder erop gewezen dat zij slechts beheerder is van het openbare handelsregister en niet de civielrechtelijke feiten vaststelt.

3. Appellanten hebben gemotiveerd betwist dat zij misbruik van procesrecht maken.

4.1

Het College stelt voorop dat uitgangspunt in een democratische rechtsstaat is dat een ieder het recht heeft op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Het recht op toegang tot de rechter is echter geen absoluut recht. Inperkingen op dat recht mogen evenwel de kern van dat recht niet aantasten. Voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij een rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van procesrecht zijn naar het oordeel van het College zwaarwichtige gronden vereist, aangezien met de niet-ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Dit geldt temeer wanneer het gaat om een door een burger tegen de overheid ingesteld rechtsmiddel, gelet op de - soms zeer verstrekkende - bevoegdheden waarover de overheid beschikt en welke een burger in de regel niet pleegt te hebben. In het licht daarvan zijn naar het oordeel van het College in geval van een dergelijk rechtsmiddel zwaarwichtige gronden aanwezig indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn.

4.2

Het College overweegt verder dat ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich derhalve tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep.

4.3

De verzoeken van appellanten hebben betrekking op personele wijzigingen van het bestuur van [naam 3] die in 1996 hebben plaatsgevonden. Zoals hiervoor reeds vermeld is omtrent de rechtsgeldigheid van deze wijzigingen definitief beslist bij beschikking van de Hoge Raad van 31 januari 2003. Daarna hebben nog enige procedures bij de burgerlijke rechter plaatsgevonden. Appellant [naam 1] is in 1997 geroyeerd als lid van [naam 3] en zijn woning in [naam 3] is ontruimd. Verder is bij vonnis van de rechtbank Groningen van 11 maart 2005 appellant [naam 1] verboden, voor zover relevant, [naam 3] in rechte te betrekken, zich tot leden en/of het bestuur van [naam 3] te richten en in procedures tegen [naam 3] als gemachtigde op te treden, op straffe van verbeurte van een dwangsom bij overtreding van dit verbod, wegens misbruik van recht als bedoeld in de hiervoor aangehaalde bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek.

4.4

Op 25 november 2009 hebben appellanten het eerste verzoek aan verweerster gedaan tot doorhaling van het bestuur [naam 4] in het handelsregister en inschrijving van het bestuur [naam 5] van 17 juni 1996 tot 14 april 2000 en inschrijving van het bestuur [naam 1] vanaf 14 april 2000. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 13 januari 2010. Het bezwaar van appellanten daartegen is ongegrond verklaard bij besluit van 29 april 2011 en het beroep tegen die beslissing op bezwaar is door appellanten ingetrokken.

4.5

Vervolgens hebben appellanten op 16 februari 2012, 30 september 2014, 14 augustus 2014, 1 december 2014 en 29 januari 2015 herhaalde wijzigingsverzoeken ingediend. Deze zijn door verweerster afgewezen. Het College heeft in zijn uitspraak van 6 oktober 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:348) de beroepen van appellanten omtrent deze afwijzingen ongegrond verklaard en geoordeeld dat verweerster terecht heeft aangenomen dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen van het besluit van 29 april 2011 en dat zij bevoegd was de verzoeken van appellanten af te wijzen op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De verzoeken en bezwaar- en beroepschriften van appellanten zijn voorzien van zeer uitvoerige uiteenzettingen over de gang van zaken rond [naam 3] in (voornamelijk) 1996, waarbij (ernstige) beschuldigingen aan personen en ook aan verweerster worden geuit.

4.6

Bij brief van 13 oktober 2015, één week na de in de vorige overweging genoemde uitspraak, hebben appellanten zich wederom tot verweerster gewend, met het verzoek een besluit te nemen dat de inschrijving van het bestuur (van [naam 3] ) op 3 januari 1997 onrechtmatig was. Zij hebben gesteld te weten dat verweerster niet bevoegd is dit zelf te onderzoeken, maar aan een commissie bezwaarschriften dan wel de bestuursrechter de beantwoording kan opdragen c.q. overlaten van de rechtsvraag of – samengevat – een ALV (van [naam 3] ) op 18 december 1996 rechtsgeldig was. Dit moet er volgens appellanten toe leiden dat het feitenonderzoek dat uiteindelijk heeft geleid tot de beschikking van de Hoge Raad van 31 januari 2003 wordt heropend, onder verwijzing naar artikel 387 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Op 30 november 2015 hebben appellanten een “bezwaarschrift ex artikel 387 Rv” aan verweerster gestuurd waarin zij hun verzoek hebben herhaald, opnieuw onder zeer uitvoerige herhaling van hun standpunten omtrent de rechtsgeldigheid van de eerdergenoemde bestuurswisselingen en onder het uiten van beschuldigingen aan daarbij betrokken personen en aan verweerster. Zij hebben herhaald (onder punt 13) dat het onderzoek dat tot de beschikking van de Hoge Raad heeft geleid moet worden heropend, ertoe strekkend dat verweerster wordt gelast “het handelsregister te verbeteren”.

4.7

In het beroepschrift, dat in weerwil van de correcte rechtsmiddelvoorlichting onder het bestreden besluit, is ingediend bij de rechtbank Noord-Nederland, hebben appellanten opnieuw “heropening van het feitenonderzoek” gevraagd, een en ander wederom onder uitvoerige weergave van hun standpunten omtrent de bestuurswisselingen van [naam 3] , met als doel de rechtsgeldigheid van deze bestuurswisselingen opnieuw ter discussie te stellen. In het petitum vorderen appellanten, samengevat, vernietiging van verenigingsrechtelijke besluiten omtrent bestuur en raad van commissarissen van [naam 3] , verklaringen voor recht dat dergelijke besluiten ongeldig zijn, dat vonnissen van de rechtbank worden herroepen en deurwaardersexploten nietig zijn. In diverse aanvullingen op het beroepschrift hebben appellanten een en ander herhaald. Daarbij hebben zij tevens verzocht personen die destijds betrokken zijn bij de bestuurswisselingen als getuigen te horen.

4.8

Uit het voorgaande kan niet anders dan worden afgeleid dat appellanten willens en wetens het onderhavige verzoek tot verweerster hebben gericht met de vooropgezette bedoeling een bezwaar- en vervolgens beroepsprocedure op grond van de Awb te beginnen, die zou moeten leiden tot een feitenonderzoek, inclusief getuigenverhoren, omtrent de rechtsgeldigheid van verenigingsbesluiten waarover in hoogste instantie door de Hoge Raad is beslist bij de genoemde beschikking van 31 januari 2003. Blijkens het bepaalde bij artikel 5, tweede lid, aanhef en onder e, van het Handelsregisterbesluit 2008 (Hrb), kan verweerster weigeren tot inschrijving over te gaan, indien zij gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave. Indien bij rechterlijke uitspraak hetgeen in het handelsregister is opgenomen geheel of gedeeltelijk onrechtmatig is verklaard, doet zij op grond van artikel 49 van het Hrb op verzoek van een belanghebbende daarvan aantekening in het register. Het College verwijst naar de Nota van Toelichting bij het Handelsregisterbesluit 2008 (Stb. 2008, nr. 240, p. 41) waarin ten aanzien van deze bepaling het volgende is opgenomen. “De civiele rechter kan zich uitspreken over de rechtmatigheid van enig ingeschreven gegeven, bijvoorbeeld indien de juistheid van de oprichting van een rechtspersoon in rechte wordt betwist. Als de rechter oordeelt dat een gegeven onrechtmatig is ingeschreven, dan volgt daaruit dat het gegeven niet langer ingeschreven kan zijn. Een aantekening omtrent de uitspraak waarin de onrechtmatigheid is vastgesteld kan dan op verzoek van een belanghebbende worden opgenomen.” De vraag of die opgave daadwerkelijk civielrechtelijk juist is, staat niet ter beoordeling van verweerster. Het handelsregister is in deze dus niet constitutief, zoals verweerster terecht heeft aangevoerd en verweerster stelt dus inderdaad geen civielrechtelijke feiten vast. Daaruit volgt dat de door appellanten gevoerde bestuursrechtelijke procedures niet tot het kennelijk door hen beoogde resultaat kunnen leiden.

4.9

In de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 februari 2015, zaaknummer 14/4128 (ECLI:NL:RBNNE:2015:883), is vastgesteld dat appellanten blijven volharden in het instellen van beroep en hoger beroep in de aangelegenheid bedoeld in overweging 1.1 hierboven, terwijl daarin al is beslist door de Hoge Raad. De rechtbank heeft daaraan de waarschuwing aan appellanten verbonden dat als dezelfde aangelegenheid opnieuw aan haar wordt voorgelegd zij tot veroordeling van appellanten in de proceskosten zal overgaan wegens onredelijk gebruik van procesrecht.

4.10

In de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 juli 2016, zaaknummer 16/573 (ECLI:NL:RBNNE:2016:3350), heeft de rechtbank overwogen dat appellanten, door opnieuw de kwestie omtrent het raadsbesluit van 30 juli 1996 bij de rechtbank aan de orde te stellen, een kwestie die reeds eerder in vele andere juridische procedures aan de orde is gesteld, de bevoegdheid om beroep in te stellen hebben aangewend zonder redelijk doel nu zij weten, althans behoren te weten, mede gelet op de vele uitspraken die reeds zijn gedaan in de kwestie omtrent het raadsbesluit van 1996, meer in het bijzonder de uitspraken van 19 februari 2015 en 8 april 2015, dat procederen bij de rechtbank geen enkele kans van slagen heeft. De rechtbank heeft het beroep van appellanten niet-ontvankelijk verklaard vanwege misbruik van procesrecht.

4.11

Het College constateert, evenals de rechtbank Noord-Nederland in de aan haar voorgelegde zaak, dat het onderhavig beroep van appellanten geen enkele kans van slagen heeft. Het gaat hen er immers niet om de (on-)juistheid van een besluit van een bestuursorgaan aan de orde te stellen, maar om een civielrechtelijke kwestie die zich twintig jaar geleden heeft afgespeeld steeds opnieuw op te rakelen, waarbij appellanten zich herhaaldelijk tot verweerster wenden omdat zij vanwege het eerdergenoemde vonnis uit 2005 de direct betrokkenen niet meer in rechte kunnen betrekken zonder dwangsommen te verbeuren. Het is, naar zij bij voortduring zelf vermelden, hen er dan ook niet om te doen om een gesteld onjuist overheidshandelen te doen corrigeren; zij trachten langs oneigenlijke weg een reeds lang uitgeprocedeerde civiele kwestie weer ter discussie te stellen. Gelet op al deze omstandigheden blijkt naar het oordeel van het College dat appellanten in deze procedure hun rechten evident hebben aangewend voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn.

4.12

Het verweer treft doel.

5. Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk vanwege misbruik van procesrecht.

6. Uit het voorgaande volgt dat er in beginsel ook grond bestaat voor veroordeling van appellanten in de proceskosten. Er is evenwel niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.

Beslissing

Het College verklaart het beroep van appellanten niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, mr. E.R. Eggeraat en mr. J. Schukking, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2017.

w.g. J.L. Verbeek w.g. A. El Markai