Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 31-10-2016, ECLI:NL:CBB:2016:340, 15/388

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 31-10-2016, ECLI:NL:CBB:2016:340, 15/388

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
31 oktober 2016
Datum publicatie
8 november 2016
ECLI
ECLI:NL:CBB:2016:340
Zaaknummer
15/388
Relevante informatie
Meststoffenwet [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-01-2024], Meststoffenwet [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-01-2024] art. 7

Inhoudsindicatie

Hoger beroep; Meststoffenwet; Overschrijding gebruiksnormen; Boete terecht vastgesteld

Uitspraak

uitspraak

Zaaknummer: 15/388

16005

(gemachtigde: P.J. Houtsma),

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 april 2015, kenmerk LEE 14/4448 en LEE 14/4449, in het geding tussen

appellant

en

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, van 14 april 2015, kenmerk LEE 14/4448 en LEE 14/4449 (de aangevallen uitspraak).

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1. Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.

1.1

Appellant exploiteert een agrarisch bedrijf met een melkveetak en een akkerbouwtak.

De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft onder leiding van de officier van justitie een strafrechtelijk onderzoek ingesteld onder de naam “ [naam 2] ”. Dit onderzoek heeft zich gericht op het lossen/afleveren van dierlijke meststoffen op locaties van bedrijven door een derde, [naam 3] , waarbij op vervoersbewijzen dierlijke meststoffen fictieve afnemers zijn vermeld. Bij dit onderzoek is een groot aantal intermediaire ondernemingen betrokken. Bij negen van deze ondernemingen is nader strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Naar de overige ondernemingen zijn bestuursrechtelijke onderzoeken ingesteld. Daarbij is toestemming verleend door de officier van justitie voor het gebruik van informatie uit het strafrechtelijk onderzoek. Uit het onderzoek “ [naam 2] ” komt naar voren dat dierlijke meststoffen vermoedelijk fictief zijn afgeleverd op naam van diverse particulieren, zonder relatienummer. Naar aanleiding daarvan is ook onderzoek verricht naar de naleving door appellant van de Meststoffenwet (Msw) in de kalenderjaren 2010 en 2011. In die jaren zijn, in een mestput op zijn terrein, vrachten dierlijke mest gelost door [naam 3] .

1.2

Bij besluit van 26 februari 2014 (het primaire besluit I) heeft de staatssecretaris appellant een bestuurlijke boete opgelegd ter hoogte van € 45.000,- wegens de overtreding van artikel 7 van de Msw in kalenderjaar 2010. Bij vaststelling van de boete is de staatssecretaris uitgegaan van een overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen met 4.040 kg stikstof, een overschrijding van de stikstofgebruiksnorm met 1.936 kg stikstof en een overschrijding van de fosfaatgebruiksnorm met 2.498 kg fosfaat.

Bij besluit van 26 februari 2014 (het primaire besluit II) heeft de staatssecretaris appellant een bestuurlijke boete opgelegd ter hoogte van € 45.000,- wegens de overtreding van artikel 7 van de Msw in kalenderjaar 2011. Bij vaststelling van de boete is de staatssecretaris uitgegaan van een overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen met 5.492 kg stikstof, een overschrijding van de stikstofgebruiksnorm met 4.181 kg stikstof en een overschrijding van de fosfaatgebruiksnorm met 4.893 kg fosfaat.

Tegen de primaire besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt.

1.3

Bij besluit van 4 september 2014 (het bestreden besluit I) heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant gericht tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn mestopslag ten tijde van de lossingen in 2010 verhuurd was aan [naam 3] .

Bij besluit van 4 september 2014 (het bestreden besluit II) heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant gericht tegen het primaire besluit II gegrond verklaard, voor zover het de berekening van de mestproductie in 2011 betreft. Dit heeft geleid tot een verlaging van het boetebedrag – van € 79.989,- naar € 74.058,50. Het boetemaximum voor natuurlijke personen van € 45.000,- blijft echter gehandhaafd. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard, nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn mestopslag ten tijde van de lossingen in 2011 verhuurd was aan [naam 3] .

Tegen de bestreden besluiten heeft appellant beroep ingesteld.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geconstateerd dat uit de door appellant verstrekte gegevens in samenhang met GPS-gegevens en vervoerbewijzen dierlijke meststoffen, blijkt dat appellant in 2010 en 2011 zodanige hoeveelheden dierlijke mest op zijn bedrijf aanwezig heeft gehad, dat, indien deze mest zou zijn uitgereden, de gebruiksnormen niet zijn nageleefd. De door appellant verstrekte informatie bood naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunt voor een andere wijze van verwerking van de ontvangen dierlijke mest dan door uitrijden op de bij hem in gebruik zijnde landbouwgronden. Uit de door appellant overgelegde huurovereenkomst tussen appellant en [naam 3] blijkt bovendien niet dat de mestopslag is verhuurd aan [naam 3] . Zo ontbreken op de huurovereenkomst gegevens met betrekking tot de overeengekomen huurperiode en de datum van ondertekening. Ook blijkt niet voor welke hoeveelheid mest de opslag was bedoeld, dat [naam 3] het exclusieve gebruiksrecht had over de opslag – appellant heeft op 20 januari 2012 zelf verklaard dat de mest van [naam 3] en hemzelf door elkaar komen in de mestput – en is voorts niet gebleken dat er huur is betaald.

Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de analyseverslagen met betrekking tot het stikstofgehalte in de bieten en het grondwater en het ureumgehalte in de melk niet blijkt dat de mest niet is uitgereden. Uit jurisprudentie van het College blijkt dat bodemonderzoeken naar de fosfaattoestand van de bodem niks zeggen over de aan- en afvoer van mest. Dit geldt volgens de rechtbank ook voor onderzoeken naar het stikstofgehalte in de bieten en het grondwater en het ureumgehalte in de melk.

Dat appellant slachtoffer zou zijn geworden van mestdump of misleiding door [naam 3] , volgt de rechtbank niet. Gelet op het grote aantal vrachten is het niet aannemelijk dat appellant niet wist dat [naam 3] de vrachten meststoffen na deze in de mestput te hebben gestort, niet heeft laten afvoeren. Appellant heeft een eigen verantwoordelijkheid voor de naleving van de gebruiksnormen. Dat appellant in 2014 actie heeft ondernomen richting de distributeurs leidt er naar het oordeel van de rechtbank niet toe dat appellant in het kader van de Msw niet aangesproken kan worden. Voor matiging wegens onevenredigheid is geen aanleiding.

Tot slot matigt de rechtbank de boetes met 10% tot ieder € 40.500,- conform het beleid van en de toezegging door de staatssecretaris in diens verweerschriften, vanwege het feit dat ten tijde van de primaire besluiten meer dan 26 weken zijn verstreken sinds de start van de onderzoeken. Voor een proceskostenvergoeding in bezwaar ziet de rechtbank geen aanleiding, nu de gegrondverklaring van het beroep niet gelegen is in een aan de staatssecretaris te wijten onrechtmatigheid.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Beslissing