Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 14-08-2015, ECLI:NL:CBB:2015:300, 14/269

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 14-08-2015, ECLI:NL:CBB:2015:300, 14/269

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
14 augustus 2015
Datum publicatie
11 september 2015
ECLI
ECLI:NL:CBB:2015:300
Zaaknummer
14/269
Relevante informatie
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01]

Inhoudsindicatie

Transportverordening Bijlage 1, hoofdstuk 1, paragraaf 1 en 2

diergeneeskundige verklaring, tegenonderzoek, verwijtbaarheid

Uitspraak

uitspraak

zaaknummer: 14/269

11201

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 augustus 2015 op het hoger beroep van:

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2014, kenmerk ROT 13/1674, in het geding tussen

en

(gemachtigde: mr. T. Ruhnke).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 27 maart 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:2205).

Verweerder heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, die zich liet vergezellen door [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, die zich liet vergezellen door [naam 3] , dierenarts bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Grondslag van het geschil

1.1

Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.

1.2

Verweerder heeft appellante bij besluit van 30 november 2012 (het primaire besluit) een boete opgelegd ter hoogte van € 1500,- wegens overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd), omdat appellante in strijd heeft gehandeld met artikel 9 van de Regeling dierenvervoer 2007, in samenhang gelezen met artikel 3 en artikel 6, derde lid, en Bijlage I, hoofdstuk I, paragrafen 1 en 2, onder b, van Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer (Transportverordening). Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante een varken vervoerde dat niet geschikt was voor het transport omdat het varken ernstige open wonden vertoonde.

1.3

Bij besluit van 31 januari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen:

“4.1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op de diergeneeskundige verklaring van 26 september 2012, zijnde een boeterapport, voorzien van toelichtende kleurenfoto’s. Zoals het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 22 maart 2011 (ECLI:NL:CBB:2011:BP9353) weegt een verklaring van een toezichthoudend dierenarts in beginsel zwaar en mag hetgeen in de verklaring is vastgelegd voor juist worden gehouden, indien daarin duidelijk is gemotiveerd dat een of meer dieren niet geschikt waren voor transport.

In de uitspraak van 22 juni 2006 (ECLI:NL:CBB:2006:AX9692) heeft het CBb geoordeeld dat voorop moet worden gesteld dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de bevindingen in een controlerapport, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde controleur en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Het ligt dan op de weg van degene bij wiens bedrijf de controle is verricht om aannemelijk te maken dat de bevindingen niettemin onjuist zijn.

4.2.

Eiseres heeft aangevoerd dat de bevindingen zoals weergegeven in de diergeneeskundige verklaring van 26 september 2012 onjuist zijn, omdat uitsluitend op basis van een post mortemkeuring en aan de hand van foto’s na de slacht is geconcludeerd dat het betreffende dier ongeschikt was voor het transport, terwijl de verwonding niet is opgemerkt bij de ante mortemkeuring en het betreffende dier is goedgekeurd en ingedeeld in de categorie van gezonde dieren. Eiseres betwist dat het betreffende dier op het moment van laden (ernstige) open wonden vertoonde.

4.3.1.

In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet uitsluitend op de bevindingen in de diergeneeskundige verklaring en de foto’s heeft mogen baseren. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de conclusie in de diergeneeskundige verklaring onjuist is. Het enkele feit dat de chauffeur van eiseres heeft verklaard dat hij bij het laden en lossen geen varken met open wonden heeft waargenomen, acht de rechtbank onvoldoende voor een andersluidend oordeel. Hetzelfde geldt voor de stelling van eiseres dat de stalmeester bij het uitladen van de dieren en ook de dierenarts die de ante mortemkeuring heeft verricht geen afwijkingen hebben gezien.

4.3.2.

De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder ter zitting desgevraagd heeft toegelicht dat uit navraag bij de dierenarts die de ante mortemkeuring heeft verricht, blijkt dat deze de verwonding bij die keuring over het hoofd heeft gezien.

4.3.3.

Hoewel de afwijking bij de ante mortemkeuring niet is opgevallen in de koppel, acht de rechtbank het toch aannemelijk dat de verwondingen - bestaande uit ernstige open wonden - reeds voor aanvang van het transport bestonden, zodat het betreffende dier niet vervoerd had mogen worden. In de diergeneeskundige verklaring van 26 september 2012 is immers uitgebreid gemotiveerd waarom sprake is geweest van een langdurig ontstekingsproces. Zoals blijkt uit de diergeneeskundige verklaring is om en in de open wond zwart genecrotiseerd weefsel te zien, hetgeen volgens de toezichthouder duidt op een wond van langere duur. Aan de hand van de foto’s die genomen zijn na de slacht heeft ook de tweede toezichthouder geconstateerd dat de wonden niet vers zijn en ruim voor het transport zijn ontstaan. De dierenarts ter zitting heeft voorts toegelicht dat de wonden niet tijdens het slachtproces kunnen zijn ontstaan. Aan de hand van foto 2 heeft de dierenarts ter zitting uitgelegd dat sprake is van een grote open wond met weefselversterf en dat een wond met afsterving van weefsel niet bij een dood dier kan zijn ontstaan. Op foto 3 is een pees zichtbaar die donker van kleur is, hetgeen erop duidt dat deze betrokken is geraakt in het afstervingsproces. Gezonde pezen zien er mooi wit uit, aldus de dierenarts ter zitting.

4.3.4.

Dat in de diergeneeskundige verklaring gesproken wordt over een inkapsel van de wond, hetgeen volgens eiseres erop duidt dat de wond niet zichtbaar was, doet er naar het oordeel van de rechtbank, gezien het vorenstaande, niet aan af dat de wond reeds voor het transport moet zijn ontstaan. Gelet op de toelichting van de dierenarts ter zitting, acht de rechtbank de stelling van eiseres dat hetgeen op de foto’s te zien is, niet zichtbaar was bij het levende dier, evenmin aannemelijk.

4.3.5.

Derhalve is verweerder op goede gronden tot de conclusie gekomen dat het dier op grond van het vertonen van ernstige open wonden reeds voor aanvang van het transport ongeschikt was om te worden vervoerd. Nu de stelling van eiseres dat de verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding ontbreekt, is gestoeld op de redenering dat de wonden niet zichtbaar waren, dient deze stelling op grond van het voorgaande te worden verworpen.

4.4.1.

Ten aanzien van de stelling van eiseres dat sprake is van een punitieve sanctie, zodat de waarborgen van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van toepassing zijn en dat rekening gehouden dient te worden met de omstandigheden van het geval, overweegt de rechtbank het volgende.

4.4.2.

Artikel 6 van het EVRM brengt mee dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. De wetgever heeft reeds een afweging gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Het met de Transportverordening, de Gwwd en de Regeling bestuurlijke boetes Gwwd gediende doel - het waarborgen van dierenwelzijn - staat voorop. Voor zover eiseres betoogt dat de boete niet is afgestemd op de ernst van de onderhavige overtreding en de mate waarin die eiseres kan worden verweten, is de rechtbank gelet op het voorgaande van oordeel dat het door eiseres gestelde geen grond geeft voor het oordeel dat de opgelegde boete niet evenredig is.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Beslissing