Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 22-05-2013, CA2384, AWB 11/311

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 22-05-2013, CA2384, AWB 11/311

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
22 mei 2013
Datum publicatie
7 juni 2013
ECLI
ECLI:NL:CBB:2013:CA2384
Zaaknummer
AWB 11/311

Inhoudsindicatie

Kamer van Koophandel. Herroeping van de ontbinding van een rechtspersoon. De bestuurder/enig aandeelhouder van een onderneming ontbindt deze en verzoekt de Kamer van Koophandel de ontbinding in te schrijven in het handelsregister. Daarbij wordt tevens meegedeeld dat de onderneming op het moment van ontbinding geen baten had. Nadat de Kamer van Koophandel bij besluit van 11 januari 2011 heeft geregistreerd dat de ontbonden rechtspersoon is opgehouden te bestaan en dat de onderneming is opgeheven, maakt de bestuurder/enig aandeelhouder daartegen bezwaar, omdat zich een koper van de rechtspersoon heeft aangemeld. Het bezwaar wordt kennelijk ongegrond verklaard.

Het College overweegt dat de Kamer van Koophandel het niet tot haar taak hoeft te rekenen om zich een oordeel te vormen over het gebruik van het herroepingsinstrument en dat zij mag verlangen dat de burgerlijke rechter zich hierover uitlaat alvorens tot (her)inschrijving van de rechtspersoon over te gaan.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 11/311 22 mei 2013

24300 Handelsregisterwet 2007

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: J. van der Neut, werkzaam bij administratie en adviespraktijk Brand-van Nijenrode,

tegen

de Kamer van Koophandel Rotterdam, verweerster,

gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende, werkzaam bij de afdeling Juridische Zaken van de Kamer van Koophandel Amsterdam.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 13 april 2011, bij het College binnengekomen op 15 april 2011, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 14 maart 2011.

Bij dit besluit heeft verweerster het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 januari 2011, waarbij de beëindiging van de onderneming en de ontbinding en beëindiging van de rechtspersoon C B.V. met ingang van 1 december 2010 is ingeschreven in het handelsregister, ongegrond verklaard.

Bij brief van 26 mei 2011 heeft verweerster een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.

Op 11 oktober 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Handelsregisterwet 2007 (hierna: Hrw 2007) bepaalt, voor zover hier van belang:

" Artikel 6

1. In het handelsregister worden de volgende rechtspersonen die volgens hun statuten hun zetel in Nederland hebben ingeschreven:

a. (…) een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (…)

Artikel 18

1. Tot het doen van opgave ter inschrijving in het handelsregister is verplicht degene aan wie een onderneming toebehoort, of, indien het de inschrijving betreft van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a en b, het tweede lid en derde lid, ieder der bestuurders van de rechtspersoon. (…)"

Het Handelsregisterbesluit 2008 (hierna: Hrb 2008) bepaalt, voor zover hier van belang:

" Artikel 4

1. De kamer onderzoekt of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is, en of de opgave juist is, tenzij in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte reeds onderzoek naar gelijkwaardige eisen is verricht en hieruit blijkt dat de opgave aan de eisen voldoet.

2. De kamer kan bij een onderzoek nadere bewijsstukken vragen.

3. Indien de kamer ervan overtuigd is dat de opgave is gedaan door iemand die tot het doen ervan bevoegd is en van oordeel is dat de opgave juist is, gaat zij onverwijld over tot inschrijving.

Artikel 5

1. De kamer weigert om tot inschrijving over te gaan indien zij er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon.

2. De kamer kan weigeren om tot inschrijving over te gaan indien:

(…)

e. de kamer gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave.

(…)"

Het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt, voor zover hier van belang:

"Artikel 2:19

1. Een rechtspersoon wordt ontbonden:

a. door een besluit van de algemene vergadering (…);

(…).

4. Indien de rechtspersoon op het tijdstip van zijn ontbinding geen baten meer heeft, houdt hij alsdan op te bestaan. In dat geval doet het bestuur (…) daarvan opgaaf aan de registers waar de rechtspersoon is ingeschreven.

(…)

Artikel 2:23c

1. Indien na het tijdstip waarop de rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt, kan de rechtbank op verzoek van de belanghebbende de vereffening heropenen en zo nodig een vereffenaar benoemen. In dat geval herleeft de rechtspersoon, doch uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening. (…)."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 11 januari 2011 heeft verweerster een formulier "Inschrijving ontbinding vennootschap, rechtspersoon of maatschap" ontvangen, waarin appellante heeft opgegeven dat C B.V. op 1 december 2010 is ontbonden, dat deze rechtspersoon op het moment van ontbinding geen baten had en dat de onderneming van deze rechtspersoon is beëindigd op 1 december 2010. Als bijlage bij voormeld formulier was een op 5 januari 2011 ondertekende ontbindingsverklaring gevoegd, waarin appellante heeft verklaard dat het bedrijf C is beëindigd.

- Bij besluit van 11 januari 2011 heeft verweerster in het handelsregister geregistreerd:

“Op 11-01-2011 is geregistreerd dat de ontbonden rechtspersoon is opgehouden te bestaan, omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 01-12-2010.

Op 11-01-2011 is geregistreerd dat de onderneming is opgeheven met ingang van 01-12-2010.”

- Bij brief van 9 februari 2011 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het bezwaar luidt:

“Naar aanleiding van mijn uitschrijving van de BV C wil ik bezwaar maken tegen de uitschrijving. De reden is dat er zich een koper van de BV heeft aangemeld.”

- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Verweerster heeft daartoe overwogen dat de mededeling van appellante, dat zich een koper van de B.V. heeft aangemeld, geen afbreuk doet aan het feit dat zij bij verweerster heeft opgegeven dat de rechtspersoon met ingang van 1 december 2010 is ontbonden en dat de rechtspersoon op het moment van ontbinding geen baten had. Volgens artikel 2:19, vierde lid, BW houdt de rechtspersoon dan op te bestaan.

Voor zover appellante de bedoeling heeft gehad om het besluit tot ontbinding van de rechtspersoon te herroepen, heeft verweerster erop gewezen dat volgens de op dat moment bekende rechtspraak (gerechtshof ’s-Gravenhage, 30 januari 2007, LJN AZ7737) herroeping niet meer mogelijk is indien de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan.

Aangezien het bezwaar kennelijk ongegrond is, heeft verweerster afgezien van het horen van appellante.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft in beroep aangevoerd dat in het bestreden besluit is vermeld dat daartegen bezwaar kan worden gemaakt. Verweerster heeft het verzoek tot registratie van de ontbinding onmiddellijk verwerkt in het handelsregister en heeft in het bestreden besluit overwogen dat herroeping van de ontbinding niet meer mogelijk is. Uit de door verweerster aangehaalde rechtspraak blijkt echter niet dat herroeping van een ontbinding niet mogelijk zou zijn, maar slechts dat herroeping niet kan zonder rechterlijke tussenkomst. Als het standpunt van verweerster zou worden gevolgd is de mogelijkheid van het indienen van bezwaar verworden tot een schijnmogelijkheid.

Verweerster heeft voorts ten onrechte afgezien van het horen van appellante.

Als appellante zou zijn gehoord, had zij kunnen aangeven dat zij bij het ontbinden van de rechtspersoon te snel heeft gehandeld op basis van onjuiste informatie. Op basis van nadien van haar nieuwe accountant ontvangen informatie komt het appellante reëel voor om haar bedrijf voort te zetten, omdat sprake is van enige baten en er mogelijkheden zijn om een nieuwe impuls te geven aan haar bedrijf. Ter zitting heeft haar gemachtigde toegelicht dat appellante een vordering heeft op C B.V. en dat zij dat geld slechts uit de onderneming kan halen als de onderneming activiteiten gaat ontplooien.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 In dit geschil is aan de orde of verweerster bij het bestreden besluit op goede gronden de registratie van de ontbinding en beëindiging van C B.V. heeft gehandhaafd. Verweerster heeft hiertoe overwogen dat op grond van artikel 2:19, eerste lid, BW een rechtspersoon door een besluit van de algemene vergadering wordt ontbonden en dat wanneer de rechtspersoon op het tijdstip van ontbinding geen baten meer heeft, hij op grond van artikel 2:19, vierde lid, BW alsdan ophoudt te bestaan.

Appellante was de bevoegde bestuurder en tevens enig aandeelhouder van C B.V.. Aangezien zij de onderneming heeft ontbonden en vervolgens bij verweerster heeft opgegeven dat de rechtspersoon is ontbonden en op het moment van de ontbinding geen baten had, heeft verweerster vastgesteld dat de rechtspersoon op grond van artikel 2:19, vierde lid, BW niet meer bestaat. Dat de rechtspersoon onmiddellijk ophoudt te bestaan als deze op het moment van de ontbinding geen baten heeft, is ook vermeld in de toelichting op het formulier dat appellante heeft ingevuld om de registratie van de ontbinding te bewerkstelligen.

Verweerster heeft aangevoerd dat, indien blijkt van het bestaan van baten nadat de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan, de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2:23c BW de civiele rechter te verzoeken om heropening van de vereffening.

5.2 Het College is van oordeel dat verweerster zich gelet op de hiervoor genoemde wetsartikelen en de mededeling bij de opgave dat de rechtspersoon op het moment van ontbinding geen baten had, terecht op het standpunt heeft gesteld dat C B.V. op het moment van ontbinding heeft opgehouden te bestaan. Uit jurisprudentie van de civiele rechter – de door verweerster aangehaalde beschikking van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 30 januari 2007, alsmede de beschikking van datzelfde hof van 23 augustus 2011, LJN BS1144 – volgt dat het niet uitgesloten moet worden geacht dat een ontbindingsbesluit in bepaalde omstandigheden rechtsgeldig kan worden herroepen. Verweerster behoeft het niet tot haar taak te rekenen zich een oordeel te vormen over het gebruik van het herroepingsinstrument en mag verlangen dat de burgerlijke rechter zich hierover uitlaat alvorens tot (her)inschrijving van de rechtspersoon over te gaan.

Aangezien in het onderhavige geval niet gebleken is dat appellante stappen heeft gezet om herroeping van de ontbinding of heropening van de vereffening te bewerkstelligen, valt niet in te zien dat er voor verweerster aanleiding was voor gerede twijfel over de juistheid van de opgave van appellante.

Het College is van oordeel dat verweerster zich op grond van het voorgaande op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen nader onderzoek nodig was en dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Verweerster heeft derhalve op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen afzien van het horen van appellante.

5.3 Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. W.E. Doolaard en mr. M.M. Smorenburg, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. Bancken als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013.

w.g. J.L.W. Aerts w.g. J.M.M. Bancken