Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 13-03-2013, BZ6298, AWB 12/46

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 13-03-2013, BZ6298, AWB 12/46

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
13 maart 2013
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:CBB:2013:BZ6298
Zaaknummer
AWB 12/46

Inhoudsindicatie

Regeling GLB-inkomenssteun

perceelsoppervlakte

landbouwgrond met bomen

erf

34 lid 4, Vo. 1122/2009

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: AWB 12/46

5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 maart 2013 in de zaak tussen

A, te X, appellant

(gemachtigde: mr. G.H. Blom),

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. R. Weltevreden en drs. M. Star).

Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2010 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) vastgesteld.

Bij besluit van 6 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2013. Appellant en zijn gemachtigde zijn na voorafgaand bericht niet verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellant heeft voor 2010 om uitbetaling van zijn toeslagrechten verzocht en hiervoor 24 percelen met een totale oppervlakte van 42.13 ha opgegeven. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag vastgesteld. Bij die vaststelling is verweerder uitgegaan van een definitieve (geconstateerde) oppervlakte van 41.65 ha en heeft hij een korting toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant hiertegen gedeeltelijk gegrond verklaard, de geconstateerde oppervlakte van een aantal percelen gewijzigd vastgesteld en de korting verlaagd.

2. Volgens appellant staan op een gedeelte van perceel 2 enkele bomen waar de koeien van appellant tussendoor lopen en dat ook wordt ingezaaid en bemest. Op een ander gedeelte van dat perceel lag voorheen een pad met aan weerszijde bomen. Het pad wordt thans op dezelfde manier bewerkt en voor de teelt gebuikt als de rest van perceel 2. Perceel 5 is altijd 1.06 ha geweest; het is appellant niet duidelijk waarom de oppervlakte van dit perceel is aangepast. Perceel 6 bestaat uit grasland en is ten onrechte buiten de berekende oppervlakte gehouden: het ligt tussen de stal en de kuilvoerplaat, er worden regelmatig koeien op geweid en als zodanig wordt het perceel bewerkt en bemest. Perceel 9 is over de gehele lengte links groter geworden door het verwijderen van bramen en riet. Dat perceel 11 ten opzichte van het primaire besluit kleiner is vastgesteld is voor appellant onverklaarbaar. Perceel 13 heeft volgens de verpachter, de gemeente Bergeijk, een beteelbare oppervlakte van 1.33 ha. Perceel 26 heeft volgens de verpachter, de gemeente Waalre, een beteelbare oppervlakte van 2.26 ha. Tot slot voert appellant aan dat er in 2010 op perceel 15 slechts een gedeelte van de voerderkuil lag omdat het overige gedeelte al was gevoerd aan de koeien. Het gedeelte dat niet meer in gebruik is als voederkuil wordt bij het perceel gevoegd en ingezaaid.

3. Volgens verweerder vormen op perceel 2 een hoekje met bomen en een graspad met twee rijen bomen aan weerszijden geen subsidiabele elementen. De grond tussen stal en kuilvoerplaat op perceel 6 wordt beschouwd als erf dat op grond van artikel 21a, vierde lid, van de Regeling geen subsidiabele landbouwgrond is. Dat het gras is en er wel eens koeien lopen maakt dit niet anders. Op perceel 15 is ook in 2010 de voederkuil zichtbaar; indien de kuil in 2010 wordt opgeheven en bij het grasland wordt gevoegd is niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 34, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 73/2009 dat gedurende het gehele jaar aan subsidiabiliteitsvoorwaarden is voldaan. In tegenstelling tot wat appellant wil, gaat verweerder met betrekking tot de percelen 5, 9, 13 en 26 uit van de subsidiabele oppervlakte en niet van de kadastrale oppervlakte omdat daarin ook niet-subsidiabele elementen zijn opgenomen. De subsidiabele oppervlakte van deze percelen is juist vastgesteld. Gewasperceel 11 lag ten tijde van het primaire besluit nog buiten het referentieperceel, waardoor ten onrechte een te grote oppervlakte is goedgekeurd.

4.1 Met betrekking tot perceel 2 overweegt het College als volgt. Volgens artikel 34, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 wordt een perceel landbouwgrond met bomen voor de toepassing van de oppervlaktegebonden steunregelingen als een subsidiabele oppervlakte beschouwd mits het op dat perceel mogelijk is landbouwactiviteiten op soortgelijke wijze te beoefenen als op percelen zonder bomen in dezelfde regio. Volgens artikel 21a, tweede lid, van de Regeling worden met bomen beplante oppervlakten binnen een perceel landbouwgrond met een plantdichtheid van meer dan 50 bomen per hectare niet voor steun in aanmerking genomen.

4.2 Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 mei 2012 (LJN BW6992) staat het verweerder in beginsel vrij om categorieën van percelen te benoemen die naar zijn mening geen subsidiabele hectaren opleveren omdat zij (in de regel) niet als landbouwgrond kunnen gelden, dan wel (in de regel) ongeschikt zijn voor de uitoefening van enige landbouwactiviteit. Verweerder dient echter in voorkomend geval aannemelijk te maken dat een door de landbouwer opgegeven perceel inderdaad de kenmerken van een voor landbouwdoeleinden ongeschikt stuk grond heeft. Indien aanwijsbaar is dat gebruik voor landbouwdoeleinden plaatsvindt zal dit onder ogen gezien moeten worden. Naar het oordeel van het College heeft verweerder, mede gelet op de ter zake door appellant overgelegde foto's, onvoldoende gemotiveerd waarom het op de niet geaccepteerde oppervlakte van dit perceel niet mogelijk zou zijn om landbouwactiviteiten te beoefenen. Het bestreden besluit is daarmee in srijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en komt om die reden voor vernietiging in aanmerking.

5. Appellant heeft naar het oordeel van het College niet aannemelijk gemaakt dat verweerder de referentiegrens (AAN-laag) van de percelen 5, 9, 11, 13 en 26 onjuist heeft gelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet.

6. Op de luchtfoto 2010 van perceel 15 zijn duidelijk voederkuilen te zien. Appellant bestrijdt niet dat deze luchtfoto de situatie op 15 mei 2010 correct weergeeft. Gelet op het bepaalde in artikel 34, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 vormen voederkuilen geen subsidiabele oppervlakte. Hetgeen appellant met betrekking tot perceel 15 aanvoert slaagt niet.

7. Met betrekking tot perceel 6 overweegt het College als volgt. Verweerder stelt terecht dat een erf of een smalle strook grond, die duidelijk ten dienste staat van een naastgelegen kas of een stal, in het algemeen geen landbouwgrond is. Dat neemt niet weg dat verweerder in voorkomend geval aannemelijk zal moeten maken dat een door de landbouwer opgegeven perceel inderdaad de kenmerken van een erf of een voor landbouwdoeleinden ongeschikte smalle strook grond heeft. Daarbij geldt dat een perceel grond niet reeds omdat het direct naast een gebouw is gelegen niet voor de uitvoering van de landbouw gebruikt of beschikbaar wordt gehouden. Appellant heeft gemotiveerd gesteld dat de betreffende strook grond door hem voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Verweerder heeft nagelaten hiernaar onderzoek te doen en dat is in strijd met artikel 3:2 Awb.

8. Zonder aanvullend onderzoek naar de feiten, kan het College niet vaststellen welk hoe de nieuwe beslissing op bezwaar zal luiden. Gelet op de aard en de duur van het benodigde onderzoek, zal het Colege thans volstaan met een opdracht aan verweerder om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de in deze uitspraak gegeven aanwijzingen.

9. Het beroep is gegrond wegens schending van de artikelen 3:2 en 7:12 Awb. Het College ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van dit beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op een bedrag van € 472,- (1 punt voor het beroepschrift).

Beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak opnieuw beslist op het bezwaar

van appellant;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 472,-

(zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro);

- bepaalt dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht van € 152,-

(zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, rechter, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2013.

w.g. E. van Kerkhoven w.g. R.C. Stam