Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 01-08-2013, ECLI:NL:CBB:2013:98, AWB 10/1055

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 01-08-2013, ECLI:NL:CBB:2013:98, AWB 10/1055

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
1 augustus 2013
Datum publicatie
6 augustus 2013
ECLI
ECLI:NL:CBB:2013:98
Zaaknummer
AWB 10/1055
Relevante informatie
Regeling GLB-inkomenssteun 2006 [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01]

Inhoudsindicatie

Niet emissiearm aanwenden van mest, randvoorwaardenkorting, bedrijfstoeslag 2009

Uitspraak

uitspraak

zaaknummer: 10/1055

5101

(gemachtigde: C. Blokland),

en

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) een randvoorwaardenkorting van 20 % op de aan appellant voor het jaar 2009 te verlenen rechtstreekse betalingen vastgesteld in verband met opzettelijke niet-naleving van artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen.

Bij besluit van 26 augustus 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 27 maart 2012 heeft verweerder het bestreden besluit herzien. Daarbij is het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en een randvoorwaardenkorting van 3 % opgelegd.

Appellant heeft nadere gronden ingediend, waarop verweerder heeft gereageerd.

Op 26 juni 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voor verweerder is de genoemde gemachtigde verschenen.

Overwegingen

1.

Appellant heeft voor 2009 rechtstreekse betalingen op grond van de Regeling aangevraagd. Op 21 februari 2009 heeft een controle plaatsgevonden door de Algemene Inspectiedienst (AID). Daarbij is geconstateerd dat op een bij appellant in gebruik zijnd perceel grasland dierlijke meststoffen niet emissiearm zijn aangewend: op diverse delen van het perceel was de mest op het gras en niet tussen het gras op de grond of in de grond gebracht en op diverse plaatsen was er een overlapping van bemesting waardoor de afstand van het midden van een strook mest tot het midden van de naastliggende strook minder dan 15 cm. was. Ook was sprake van aanwending van mest in de uitgefreesde en waterhoudende greppel. Ten overstaan van de AID heeft appellant onder meer verklaard dat hij opdracht heeft gegeven aan de loonwerker om de percelen te bemesten en dat hij ervan uit is gegaan dat de percelen op de juiste manier zouden worden bemest. Appellant heeft aangegeven dat de loonwerker zich niet bewust was van het feit dat hij op een onjuiste manier aan het bemesten was. De AID heeft naar aanleiding van deze controle een ambtsedig proces-verbaal opgemaakt, gedateerd 2 maart 2009 (proces-verbaal).

2.

Appellant voert aan dat hij het loonbedrijf opdracht heeft gegeven om de mest volgens de regels emissiearm uit te rijden. Bij de aanvang van de werkzaamheden heeft hij het werk gecontroleerd en gezien dat dit volgens de norm werd uitgevoerd. Appellant is niet aanwezig geweest bij de overtreding en vindt dat van hem niet verwacht kan worden dat hij de werkzaamheden van het loonbedrijf constant controleert. Appellant heeft de overtreding niet zelf begaan, zoals wordt vereist in artikel 65 van Verordening (EG) nr. 796/2004.

Appellant is voorts van mening dat hij niet tijdig op de hoogte is gebracht van de overtreding van de randvoorwaarden; appellant was weliswaar aanwezig bij de controle, maar toen was de strafrechtelijke afhandeling aan de orde en niet de bestuurlijke. Hij is als getuige gehoord. Het is onduidelijk of er een controleverslag als bedoeld in artikel 48, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 is opgesteld en het is de vraag of de AID verweerder in overeenstemming met het derde lid van dat artikel tijdig op de hoogte heeft gebracht van het controleverslag.

Er is appellant slechts een geanonimiseerd proces-verbaal ten behoeve van de strafzaak tegen de loonwerker aangeboden. Het fotomateriaal in dit proces-verbaal laat een zeer geringe overlapping zien en toont tevens dat dierlijke mest in een greppel terecht is gekomen. Het terrein van appellant is enigszins bol en loopt wat taps toe: dat veroorzaakte een overlapping die met de toenmalige apparatuur niet was te voorkomen. Appellant is van mening dat de overtreding van gering belang is en dat een randvoorwaardenkorting van 0 % op zijn plaats is.

3.

Verweerder legt aan het herziene besluit ten grondslag dat de niet-emissiearme aanwending van mest is gedaan door een professioneel loonwerkersbedrijf en dat gelet op de uitspraak van het College van 9 november 2011 (LJN BU4769) het opzettelijke karakter daarvan appellant niet valt aan te rekenen. Volgens verweerder heeft appellant echter onvoldoende toezicht gehouden op de werkzaamheden van het loonbedrijf en is hij aldus nalatig geweest. De betrokken niet-naleving rechtvaardigt een korting van 3 %. In de rapportage van de AID zijn geen aanknopingspunten voor een verhoging of een verlaging van de korting aanwezig.

Uit het proces-verbaal blijkt dat appellant tijdens de controle op de hoogte is gesteld van de overtreding en dus op dat moment de niet-naleving van de hier aan de orde zijnde verplichting kende. Bij brief van 28 januari 2010 is hem door de AID bevestigd dat er een overtreding is geconstateerd en dat op basis daarvan een korting kan worden opgelegd op de inkomenssteun. Appellant is binnen een redelijke termijn op de hoogte gesteld van de randvoorwaardenovertreding. Uit artikel 48, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 volgt niet dat een landbouwer in geval van onregelmatigheden bij randvoorwaardencontroles een kopie van het controleverslag moet ontvangen. Appellant heeft niet duidelijk gemaakt op grond waarvan het niet toezenden van het controleverslag tot het vervallen van de korting zou moeten leiden.

4.1

Appellant heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij geen belang meer heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2010. Het College zal het beroep daarom in zoverre wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaren.

4.2

Ten aanzien van het op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede tegen het besluit van 27 maart 2012 gerichte beroep overweegt het College als volgt.

4.3

Op grond van de communautaire en nationale bepalingen is de volledige betaling van de door een landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun gekoppeld aan de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken. Tot de uit deze regelgeving voortvloeiende beheerseisen behoort de verplichting dierlijke meststoffen op grasland emissiearm aan te wenden.

Op grond van het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal neemt het College als vaststaand aan dat op het betreffende perceel grasland dat bij appellant in gebruik was, door het loonbedrijf dierlijke mest niet-emissiearm is aangewend. Appellant ontkent dit niet. Appellant stelt uitsluitend de vraag of de niet-naleving hem kan worden toegeschreven aangezien hij deze niet zelf heeft begaan.

Het College is hieromtrent van oordeel dat uit de tekst en de bedoeling van artikel 23 van Verordening (EG) nr. 73/2009 moet worden afgeleid dat beoogd is de landbouwer tevens in zijn hoedanigheid als eigenaar en beheerder van het landbouwbedrijf verantwoordelijk te houden voor activiteiten die, eventueel door derden, in strijd met de beheerseisen op zijn bedrijf zijn verricht. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag dat de eigenaar/beheerder verantwoordelijk is voor de gedragingen die op zijn bedrijf plaatsvinden. Het betoog dat appellant de overtreding zelf niet heeft begaan kan hem dan ook niet baten. De omstandigheid dat appellant uitdrukkelijk opdracht heeft gegeven om de mest volgens de regels emissiearm aan te wenden leidt niet tot een ander oordeel.

Gelet hierop is het College van oordeel dat de in het proces-verbaal geconstateerde overtreding van het loonbedrijf als zodanig in de zin van artikel 23 van Verordening (EG) nr. 73/2009 rechtstreeks kan worden toegeschreven aan appellant.

4.4.1

Voorts meent appellant dat hem geen randvoorwaardenkorting mag worden opgelegd vanwege enkele procedurele gebreken, waarbij hij onder meer heeft aangevoerd dat hem slechts een geanonimiseerd proces-verbaal bestemd voor de strafzaak tegen de loonwerker is aangeboden, terwijl het onduidelijk is of er een controleverslag als bedoeld in artikel 48, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 is opgesteld. Voorts heeft hij in dit verband gesteld dat hij niet tijdig op de hoogte is gebracht van de overtreding van de randvoorwaarden en dat het de vraag is of de AID verweerder in overeenstemming met artikel 48, derde lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 tijdig op de hoogte heeft gebracht van het controleverslag.

4.4.2

Het College is van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt en overweegt hieromtrent als volgt.

Blijkens het proces-verbaal was appellant ter plaatse toen opsporingsambtenaren van de AID op 21 februari 2009 de overtreding in het kader van de controle op de naleving van de bepalingen inzake de Meststoffenwet constateerden. Deze ambtenaren hebben hem toen op de hoogte gebracht van zowel het doel van hun bezoek als van hun bevindingen ter zake van de uitgevoerde controle. Het College volgt appellant dan ook niet in zijn stelling dat hij niet tijdig op de hoogte is gebracht van de in geding zijnde overtreding.

Het College overweegt voorts dat vaststaat dat naast het bedoelde proces-verbaal een 'checklist toepassen randvoorwaarden voor handmatig beoordelen AID rapporten' door verweerder is opgesteld. De gemachtigde van verweerder heeft deze checklist ter zitting van het College getoond. Naar het oordeel van het College vormen het proces-verbaal en deze checklist samen het controleverslag als bedoeld in artikel 48, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004, aangezien daarin de gegevens die in dit artikel zijn vereist zijn opgenomen.

Voor zover appellant betoogt dat hem het controleverslag niet is toegezonden, overweegt het College dat verweerder daartoe rechtens niet was gehouden. Het College wijst er in dit verband op dat artikel 48, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 - dat betrekking heeft op verslagen van randvoorwaardencontroles, zoals het hier voorliggende - anders dan artikel 28 van deze verordening - dat betrekking heeft op subsidiabiliteitscontroles - niet bepaalt dat de landbouwer in geval van onregelmatigheden een kopie van het controleverslag ontvangt. Voor het overige heeft appellant niet duidelijk gemaakt waarom het niet toezenden van het controleverslag tot een verlaging van de korting zou moeten leiden. Het College verwijst hierbij naar zijn uitspraak van 22 februari 2012 (LJN BV8353).

Tot slot overweegt het College in dit verband dat artikel 48, derde lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 geen sanctie vermeldt voor het geval dat de bevoegde controleautoriteit die niet tevens betaalorgaan is het controleverslag niet binnen één maand aan het betaalorgaan toezendt.

4.5

Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder het niet naleven van de onderhavige randvoorwaarde van gering belang had moeten achten en daarom het opleggen van de in geding zijnde korting achterwege had moeten laten, zoals appellant heeft aangevoerd. Appellants stelling dat het gelet op de fysieke eigenschappen van het betreffende perceel met de toenmalige apparatuur niet mogelijk was om de mest emissiearm aan te wenden, geeft daartoe geen aanleiding. Appellant heeft deze stelling niet met bewijs onderbouwd, zodat deze reeds daarom wordt verworpen. Naar het oordeel van het College komt uit de verklaring van loonwerker [B] veeleer naar voren dat bedrijfseconomische redenen ten grondslag liggen aan deze wijze van bemesten.

5.

Gelet op het vorenoverwogene is het beroep tegen het besluit van 27 maart 2012 ongegrond.

6.

Tot slot overweegt het College het volgende. Verweerder heeft het besluit van 26 augustus 2010 herzien en is daarbij gedeeltelijk tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant. Het College zal het besluit van 26 augustus 2010 niet vernietigen omdat appellant daarbij geen belang heeft. Onder deze omstandigheden ziet het College echter wel aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten voor verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 944,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 472,-). De reiskosten van appellant naar de zitting van het College op basis van openbaar vervoer zijn vastgesteld op € 19,40 (retour Hardinxveld-Giessendam - Den Haag). De verletkosten worden vastgesteld op € 18,16 (forfaitair 4 uur x € 4,54; uitgegaan wordt van een bedrag van € 4,54 per uur nu onderbouwing van de door appellante opgegeven verletkosten ter hoogte van € 180,-- ontbreekt, zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 21 maart 2012, LJN BV9511).

Beslissing

Het College: