Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 17-10-2013, ECLI:NL:CBB:2013:210, AWB 10/1146 AWB 11/1147

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 17-10-2013, ECLI:NL:CBB:2013:210, AWB 10/1146 AWB 11/1147

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
17 oktober 2013
Datum publicatie
24 oktober 2013
ECLI
ECLI:NL:CBB:2013:210
Zaaknummer
AWB 10/1146 AWB 11/1147
Relevante informatie
Wet toezicht effectenverkeer 1995 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] [Regeling ingetrokken per 2007-01-01]

Inhoudsindicatie

Financieel toezicht; heffingen voor doorlopend prudentieel toezicht 2005 en 2007; vervolg op CBb 18 juni 2008 (LJN BD4847) geen aanleiding om van DNB nadere gegevens te verlangen; geen kosten ten onrechte doorberekend; heffingssystematiek niet onverbindend; geen strijd met algemene rechtsbeginselen

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

10/1146 en 10/1147 17 oktober 2013

21500

Uitspraak op de hoger beroepen van:

Noordnederlands Effektenkantoor B.V., te Groningen, appellante,

tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 9 september 2010 met de kenmerken AWB 09/2102 BC-T2 en 09/2103 BC-T2 in het geding tussen

appellante

en

De Nederlandsche Bank N.V. (hierna: DNB), te Amsterdam.

Gemachtigde van NNEK: mr. W. de Jong, advocaat te Amsterdam.

Gemachtigde van DNB: mr. S.M.C. Nuyten, advocaat te Amsterdam.

1 Het procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft op 27 oktober 2010 hoger beroep ingesteld tegen bovengenoemde uitspraken van de rechtbank Rotterdam (hierna: rechtbank) van 9 september 2010, verzonden op 20 september 2010 (ECLI:NL:RBROT:2010:4998 en 4999).

Bij brief van 27 december 2010 heeft appellante de gronden van het hoger beroep aangevuld.

Bij brief van 16 maart 2011 heeft DNB een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.

Op 7 februari 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Namens appellante zijn verschenen haar gemachtigde en [A], directeur. DNB heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door drs. J.M. Cornax en C.M.H. de Wit, beiden werkzaam bij DNB.

2 De grondslag van het geschil

2.1

Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedures, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. Het College volstaat met het volgende.

2.2

In het onderhavige geding zijn aan de orde de heffingen die DNB bij appellante in rekening heeft gebracht voor doorlopend toezicht over de jaren 2005 (10/1146) en 2007 (10/1147).

Bij besluit van 1 september 2005 heeft DNB aan appellante een heffing opgelegd voor doorlopend prudentieel toezicht over het jaar 2005 van € 31.782,75. Deze heffing is gebaseerd op artikel 42 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995), gelezen in verband met de artikelen 11 en 15, onder b, van de Regeling bekostiging financieel toezicht (hierna: Regeling 2003) en de artikelen 5, aanhef en onder b, en 6 van de Regeling tot vaststelling voor 2005 van de verdeelsleutels, bandbreedtes en bedragen, bedoeld in de artikelen 14, tweede lid, 17, tweede lid en 22, eerste en tweede lid, van de Regeling bekostiging financieel toezicht alsmede tot wijziging van de Regeling bekostiging financieel toezicht (hierna: Vaststellingsregeling 2005; gezamenlijk ook: Regelingen).

Bij besluit van 22 februari 2006 heeft DNB het bezwaar van appellante tegen deze heffing ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit gerichte beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 5 februari 2007 (ECLI:NL:RBROT:2007:BA0570) ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 juni 2008 (ECLI:NL:CBB:2008:BD4847) heeft het College in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank van 5 februari 2007 en het besluit van DNB van 22 februari 2006 vernietigd en bepaald dat DNB opnieuw op het bezwaar van appellante dient te beslissen. Naar het oordeel van het College heeft DNB onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in de heffingen slechts kosten zijn betrokken die in ruime zin voortvloeien uit de uitvoering van taken en de bevoegdheden die aan DNB zijn overgedragen. Het College heeft voorts geoordeeld dat de in de Regelingen vastgestelde heffingsmaatstaf, welke maatstaf bij appellante tot een zeer aanzienlijke verhoging van de heffing heeft geleid, de toets aan het verbod van willekeur niet kan doorstaan en dat de Regelingen in zoverre onverbindend zijn.

De minister van Financiën heeft bij besluit van 15 januari 2009 de Regeling tot aanpassing van een aantal regelingen tot vaststelling van de bedragen voor eenmalige toezichthandelingen alsmede van maatstaven, bedragen, bandbreedtes en verdeelsleutels/tarieven voor het toezicht op de financiële markten gedurende de jaren 2005, 2006 en 2007 vastgesteld (hierna: Aanpassingsregeling). Daarbij zijn onder meer de maatstaven en tarieven in de Vaststellingsregeling 2005 en de Vaststellingsregeling 2007 aangepast.

Ter uitvoering van de uitspraak van het College van 18 juni 2008 heeft DNB bij besluit van 20 mei 2009 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 september 2005 gegrond verklaard, laatstgenoemd besluit herroepen en de heffing voor 2005 bepaald op € 19.203,--. Op de peildatum 31 december 2004 bedroeg het aantal effectenrekeningen van appellante 1564.

Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank, waarop is beslist bij de aangevallen uitspraak met nr. AWB 09/2102 BC-T2.

Bij besluit van 12 oktober 2007 heeft DNB appellante een heffing voor doorlopend prudentieel toezicht over het jaar 2007 opgelegd van € 55.583,--. Deze heffing is gebaseerd op artikel 1:40 van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) gelezen in verband met artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel g, ten 2º van het Besluit bekostiging financieel toezicht (Besluit bekostiging) en artikel 3, aanhef en onder o, van de Regeling tot vaststelling voor 2007 van de verdeelsleutels, bandbreedtes, maatstaven en bedragen Besluit bekostiging financieel toezicht (Vaststellingsregeling 2007).

Bij besluit van 25 mei 2009 heeft DNB het bezwaar van appellante tegen de heffing over het jaar 2007 ongegrond verklaard. Op grond van artikel XIII van de Aanpassingsregeling heeft DNB het bedrag van de bij het primaire besluit opgelegde heffing gehandhaafd aangezien toepassing van de Aanpassingsregeling tot een hogere heffing leidt dan is opgelegd. Toepassing van de gewijzigde Vaststellingsregeling 2007 zou hebben geleid tot een heffing 2007 van € 67.432,--. Het aantal effectenrekeningen van appellante op de peildatum 31 december 2006 bedroeg 5698. Ook tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank. Op dit beroep is beslist bij de aangevallen uitspraak met nr. AWB 09/2103 BC-T2.

3 De uitspraken van de rechtbank

De rechtbank heeft de beroepen van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen:

Met betrekking tot de heffing over het jaar 2005

DNB is op grond van artikel 42 Wte 1995 bevoegd appellante een heffing op te leggen voor kosten die DNB heeft gemaakt voor de uitvoering van de door de minister aan haar opgedragen taken en bevoegdheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister bij het vaststellen van de Aanpassingsregeling zijn wettelijke bevoegdheid niet overschreden. DNB heeft uitgebreid met stukken onderbouwd dat voor zover in 2005 door DNB kosten zijn gemaakt ten behoeve van de voorbereiding van wet- en regelgeving op internationaal niveau, deze kosten in de Aanpassingsregeling niet (langer) in rekening worden gebracht bij appellante. DNB heeft geïnventariseerd welke kosten op grond van de uitspraak van het College van 18 juni 2008 niet aan marktpartijen doorberekend hadden mogen worden en heeft conform gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat DNB thans kosten in rekening heeft gebracht waarvoor geen wettelijke grondslag bestaat.

DNB heeft met de Aanpassingsregeling de heffing 2005 gebaseerd op het aantal effectenrekeningen en het aantal vergunningen gezamenlijk, waarmee volgens DNB zowel rekening wordt gehouden met de toezichtinspanning als met de draagkracht van de instelling waaraan de heffing wordt opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de Aanpassingsregeling en de Regelingen niet in strijd met het verbod van willekeur en is er ook geen sprake van onevenredigheid. De stijging van de heffing in 2005 is veroorzaakt door de eigen groei van appellante, de groei van de in de doorberekening te betrekken kosten en de wijziging van de heffingsmaatstaf.

Met de Aanpassingsregeling is naar het oordeel van de rechtbank tegemoet gekomen aan hetgeen het College in de uitspraak van 18 juni 2008 heeft bepaald, zodat de Aanpassingsregeling, de Regeling 2003 en de Vaststellingsregeling 2005, zoals gewijzigd bij de Aanpassingsregeling, niet onverbindend kunnen worden geacht. Nu deze regelingen door DNB juist zijn toegepast en de vaststelling van de heffing 2005 een gebonden bevoegdheid is, houdt het besluit van 20 mei 2009 in rechte stand.

Met betrekking tot de heffing over het jaar 2007

De heffing voor kosten van doorlopend toezicht is gebaseerd op artikel 1:40 Wft. DNB is op grond van artikel 1:40 Wft bevoegd appellante een heffing op te leggen. Die heffing wordt begrensd door de kosten die met de overgedragen taken en bevoegdheden zijn gemoeid, voor zover die aan de categorie waartoe appellante behoort, kunnen worden toegerekend.

Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat met de heffing over het jaar 2007 kosten in rekening zijn gebracht waarvoor geen wettelijke grondslag bestaat. Kosten voor de Duisenberg School of Finance en het Holland Financial Center waren niet in de begroting voor 2007 opgenomen. DNB heeft naar aanleiding van de uitspraak van het College de kosten voor level 2-werkzaamheden niet aan appellante doorberekend. Level 3-werkzaamheden mogen wel bij marktpartijen in rekening worden gebracht. Ook het opstellen van beleidsregels heeft DNB naar het oordeel van de rechtbank terecht onder het bereik van artikel 1:40 Wft laten vallen.

Ook met betrekking tot de heffing over het jaar 2007 is de rechtbank van oordeel dat de Aanpassingsregeling, het Besluit bekostiging en de Vaststellingsregeling 2007 niet in strijd met het verbod van willekeur geacht kunnen worden. DNB heeft aangegeven dat de heffing 2007 op grond van de Aanpassingsregeling rekening houdt met zowel de toezichtinspanning (via het aantal vergunningen) als met de draagkracht (via het aantal effectenrekeningen). Van onevenredigheid is evenmin sprake, nu de stijging van de heffing in 2007 vooral is veroorzaakt door de eigen groei van appellante en de wijziging van de heffingsmaatstaf. Naar het oordeel van de rechtbank zijn genoemde regelingen daarmee verbindend en houdt het besluit van 25 mei 2009 in rechte stand.

4 De standpunten van partijen in hoger beroep

5 De beoordeling van het geschil in hoger beroep

6 De beslissing