Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 07-10-2013, ECLI:NL:CBB:2013:206, AWB 13/721

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 07-10-2013, ECLI:NL:CBB:2013:206, AWB 13/721

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
7 oktober 2013
Datum publicatie
24 oktober 2013
ECLI
ECLI:NL:CBB:2013:206
Zaaknummer
AWB 13/721
Relevante informatie
Wet personenvervoer 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022 tot 01-07-2023]

Inhoudsindicatie

Besluit tot intrekking vergunning voor het verrichten van taxivervoer. Het enkele feit dat verzoeker geen nieuwe verklaring omtrent gedrag heeft kunnen overleggen is onvoldoende om tot intrekking over te gaan. Verweerder dient bij een dergelijk besluit met vergaande, zo niet onomkeerbare consequenties een eigen zelfstandige afweging van belangen te maken. De voorzieningenrechter schorst het intrekkingsbesluit nu niet zeker is of dit in bezwaar onverkort zal kunnen worden gehandhaafd.

Uitspraak

zaaknummer: 13/721

14910

uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 oktober 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. W.J.Th. Bustin),

en

(gemachtigde: mr. M.B. Gschwind).

Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2013 heeft verweerder de vergunning van verzoeker voor het verrichten van taxivervoer ingetrokken.

Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2013 waarbij verzoeker, in persoon en bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, zijn verschenen.

Overwegingen

1.

Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het primaire besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.

2.

In de Wet personenvervoer 2000 (hierna: Wp 2000) is bepaald, voor zover hier van belang:

ʺ Artikel 761. Het is verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe door Onze Minister verleende vergunning.(…)

Artikel 76a1. Een vergunning kan worden geweigerd, gewijzigd, geschorst of ingetrokken. Een vergunning wordt geschorst voor bepaalde tijd.(…) ʺ

In het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: Besluit) is bepaald, voor zover van

belang:

ʺ Artikel 231. Het verlies van de betrouwbaarheid van een vervoerder is een onevenredig strenge sanctie indien naar het oordeel van Onze Minister een door hem vast te stellen minimumaantal veroordelingen en sancties jegens een vervoerder niet is overschreden. Bij het bepalen van dit aantal houdt Onze Minister rekening met de aard van de overtreding die ten grondslag ligt aan een veroordeling of sanctie en het aantal gewaarmerkte afschriften van de vergunning van de vervoerder.

2.

Indien het in het eerste lid bedoelde aantal is overschreden, kan Onze Minister het verlies van de betrouwbaarheid van een vervoerder als een onevenredig strenge sanctie aanmerken indien:

a. de totstandkoming van een aan een veroordeling of sanctie ten grondslag liggende overtreding de vervoerder of de voor hem werkzame personen niet of slechts ten dele kan worden verweten;

b. de wijze waarop de vervoerder de bedrijfsvoering van de vervoeronderneming heeft ingericht dan wel de handelwijze van een of meer leidinggevenden in die onderneming, het begaan van de aan een veroordeling of sanctie ten grondslag liggende overtreding heeft beperkt; of

c. het aantal aan een veroordeling of sanctie ten grondslag liggende overtredingen naar het oordeel van Onze Minister niet in redelijke verhouding staat tot de omvang van de vervoeronderneming, gemeten naar het aantal gewaarmerkte afschriften van de vergunning van die onderneming.″

In ververordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad (hierna: verordening 1071/2009/EG) is bepaald, voor zover van belang:

ʺ Artikel 6Voorwaarden betreffende de betrouwbaarheidseis

1.

Onverminderd lid 2 van het onderhavige artikel bepalen de lidstaten de voorwaarden die een onderneming en een vervoersmanager uit hoofde van deze verordening moeten vervullen om te voldoen aan de in artikel 3, lid 1, onder b), vastgestelde betrouwbaarheidseis.Om na te gaan of een onderneming aan die eis voldoet, houden de lidstaten rekening met het gedrag van de onderneming, haar vervoersmanagers en andere door de lidstaat vastgestelde relevante personen. De verwijzingen in dit artikel naar veroordelingen, sancties of inbreuken omvatten veroordelingen, sancties of inbreuken van de onderneming zelf, haar vervoersmanagers en andere door de lidstaat vastgestelde relevante personen.

De in de eerste alinea bedoelde voorwaarden omvatten ten minste het volgende:(…)b) jegens de vervoersmanager of de vervoersonderneming is niet, in één of meer lidstaten, een veroordeling voor een ernstig strafbaar feit uitgesproken of een sanctie wegens ernstige inbreuken op de communautaire wetgeving opgelegd met betrekking tot met name:

i) de rij- en rusttijden van de bestuurders, de arbeidstijd en de installatie of het gebruik van controleapparatuur;

ii) het maximaal toegestane gewicht en de maximaal toegestane afmetingen van de voor internationaal vervoer gebruikte bedrijfsvoertuigen;

iii) de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders;

iv) de technische staat van de bedrijfsvoertuigen, inclusief de verplichte technische keuring van motorvoertuigen;

v) de toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg of in voorkomend geval tot de markt voor personenvervoer over de weg;

vi) de veiligheid van het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg;

vii) de installatie en het gebruik van snelheidsbegrenzers in bepaalde categorieën voertuigen;

viii) het rijbewijs;

ix) de toegang tot het beroep;

x) het vervoer van dieren. (…)ʺ

3.

Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening het intrekkingsbesluit te schorsen tot zes weken nadat op zijn bezwaarschrift is beslist. Verzoeker is van mening dat verweerder ten onrechte tot intrekking van zijn vergunning is overgegaan, aangezien in dit geval het verlies van betrouwbaarheid moet worden aangemerkt als onevenredig strenge sanctie als bedoeld in artikel 23 Besluit.

Weliswaar is verzoeker veroordeeld wegens bezit en/of verspreiding van kinderpornografie, maar de daarvoor opgelegde straf is ondergaan en verzoeker heeft zich gehouden aan de bijzondere voorwaarde dat hij zich diende te laten behandelen in een instelling voor forensische psychiatrische zorg. Die voorwaarde was opgelegd, omdat het recidiverisico laag werd geacht en het delict zeer beperkt van aard was. Verzoeker heeft blijkens de rapportage van de behandeld psycholoog geprofiteerd van de behandeling en heeft inzicht gekregen in de factoren die een rol hebben gespeeld bij het delict. Voorts heeft de behandeld psycholoog vastgesteld dat er geen reden meer is voor verdere behandeling.

Aangezien verzoeker doende is zijn onderneming over te dragen, zijn de gevolgen van de intrekking groot. Degene aan wie verzoeker de onderneming wil overdragen, is nog niet in het bezit van het daarvoor vereiste ondernemingsdiploma. Intrekking van de vergunning heeft tot gevolg dat verzoeker zijn onderneming dient te beëindigen waardoor de overdracht geen doorgang zal kunnen vinden.

Ter zitting heeft verzoeker nog aangevoerd dat naast de bezwaarschriftprocedure die thans bij verweerder loopt, verzoeker ook bezwaar heeft ingediend tegen de weigering van de VOG door COVOG. Ook op dat bezwaar is thans nog niet beslist. Verzoeker beschikt ook over een chauffeurskaart en een vergunning voor het verrichten van busvervoer. Deze zijn door verweerder niet ingetrokken.

4.

Verweerder is van mening dat het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker dient te worden afgewezen, voor zover daarmee een spoedeisend belang zou zijn gemoeid.

Uit de stukken blijkt dat verzoeker is gevraagd een verklaring omtrent gedrag (hierna: VOG) te overleggen, omdat er twijfels waren gerezen over zijn betrouwbaarheid, naar aanleiding van een signaal van ex-werknemers dat verzoeker inmiddels een veroordeling op zijn naam had. Verzoeker heeft niet op dit verzoek gereageerd. Evenmin heeft verzoeker gereageerd op het voornemen van verweerder om zijn vergunning voor het verrichten van taxivervoer in te trekken. De gevolgen hiervan dienen voor risico van verzoeker te komen. Een toetsing aan artikel 23 Besluit is volgens verweerder niet aan de orde, aangezien dit artikel een uitwerking vormt van het hier niet van toepassing zijnde artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van verordening 1071/2009/EG.

Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het voorgaande niet betekent dat helemaal geen belangenafweging heeft plaatsgevonden door Kiwa Register B.V. die het intrekkingsbesluit in mandaat namens verweerder heeft genomen. Die belangenafweging heeft echter niet in het voordeel van verzoeker uitgepakt. Verzoeker voldoet niet meer aan de eis van betrouwbaarheid doordat COVOG geen nieuwe VOG aan hem heeft verstrekt. Het niet meer beschikken over een VOG weegt in deze voor verweerder zwaar. Er zijn volgens verweerder vooralsnog geen bijzondere omstandigheden om van de intrekking van de vergunning af te zien. Het bezwaar van verzoeker tegen de intrekking is thans nog in behandeling bij verweerder. Een hoorzitting heeft nog niet plaatsgevonden.

Desgevraagd heeft verweerder ter zitting nog aangegeven dat hij niet kan verklaren waarom de vergunning voor taxivervoer wel is ingetrokken, maar de vergunning voor busvervoer en de chauffeurskaart van verzoeker niet. Verweerder vermoedt dat ook deze laatste twee vergunningen zullen worden ingetrokken. Immers ook voor het in bezit hebben van een chauffeurskaart en van een vergunning voor busvervoer is een VOG noodzakelijk.

5.

De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van de spoedeisendheid als volgt. Verweerder heeft de vergunning voor taxivervoer van verzoeker ingetrokken met ingang van 7 oktober 2013. Het is verboden voor verzoeker om zonder deze vergunning taxivervoer te verrichten. Daarmee staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter genoegzaam vast dat met het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening een spoedeisend belang is gemoeid.

6.

De voorzieningenrechter overweegt dat aan de vraag of verweerder bij het nemen van het besluit tot intrekking toepassing had moeten geven aan artikel 23 Besluit geen doorslaggevende betekenis toekomt in het kader van dit geding. Blijkens de Nota van Toelichting (Staatsblad 2013, 234) vereist artikel 23 Besluit in elk geval een evenredigheidstoets bij het verlies van betrouwbaarheid vanwege sancties en veroordelingen wegens zeer ernstige inbreuken op de communautaire wetgeving. Daarbij gaat het op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van verordening 1071/2009/EG bijvoorbeeld om sancties in verband met het overtreden van de communautaire wetgeving op het gebied van de rij- en rusttijden van de bestuurders, de vakbekwaamheid van de bestuurders, de technische staat van de bedrijfsvoertuigen of het rijbewijs. Als in dergelijke ernstige gevallen een evenredigheidstoets op zijn plaats is, dan dient verweerder – reeds gelet op het feit dat artikel 76a Wp 2000 is geformuleerd als een kan-bepaling en derhalve tot een belangenafweging noopt – in situaties als de onderhavige waarin geen sprake is van een delict op het gebied van de communautaire verkeers- en vervoerswetgeving in ieder geval te beoordelen of intrekking van de vergunning vanwege het verlies van betrouwbaarheid niet tot onevenredige gevolgen leidt voor de houder van een vergunning zoals verzoeker.

De voorzieningenrechter stelt met verweerder vast dat verzoeker geen nieuwe VOG heeft overgelegd en evenmin een zienswijze naar voren heeft gebracht tegen het voornemen om zijn vergunning in te trekken. Verzoeker heeft wel in zijn bezwaarschrift, onder overlegging van enkele documenten betrekking hebbende op zijn veroordeling, betoogd dat intrekking van zijn vergunning een onevenredige maatregel is. Verweerder heeft hierin geen aanleiding gezien om ambtshalve over te gaan tot opschorting van het intrekkingsbesluit. Het bezwaar van verzoeker tegen dit besluit is bij verweerder nog in behandeling.

De voorzieningenrechter overweegt dat bij het besluit tot intrekking van een vergunning als hier aan de orde, verweerder gehouden is alle feiten en omstandigheden van het geval bij de belangenafweging te betrekken. Verzoeker leidt sinds 24 jaar een vervoersbedrijf. Er werken thans 8 werknemers voor dit bedrijf dat de beschikking heeft over 5 bussen en 2 taxi’s. Het bedrijf van verzoeker verzorgt zowel taxi- als busvervoer en verzoeker springt als chauffeur ook bij naast zijn personeel. Intrekking van de vergunning voor taxivervoer betekent dat verzoeker niet meer zijn bedrijf kan continueren, aangezien – zoals verzoeker ter zitting heeft uitgelegd – het taxivervoer aan het busvervoer gekoppeld is in zijn bedrijfsvoering. Dit kan verstrekkende gevolgen hebben voor de continuïteit van het vervoersbedrijf dat verzoeker probeert over te dragen aan een opvolger. Tegenover dit belang van verzoeker staat het algemene belang dat is gediend met veilig en betrouwbaar taxivervoer dat wordt verricht door vervoerders die voldoen aan de eis van betrouwbaarheid.

Voor zover verweerder heeft gesteld dat verzoeker niet meer aan de eis van betrouwbaarheid voldoet doordat COVOG geen nieuwe VOG aan hem heeft verstrekt en reeds daarom de intrekking van de vergunning op zijn plaats is, overweegt de voorzieningenrechter dat – nog afgezien van het feit dat tegen de weigering door COVOG van een nieuwe VOG nog een bezwaarschriftprocedure loopt – verweerder bij een intrekking als hier aan de orde met vergaande, zo niet onomkeerbare gevolgen voor verzoeker, een eigen zelfstandige afweging van belangen dient te maken. Daarbij is, naast alle andere relevante feiten zoals hierboven genoemd, niet onbelangrijk om de aard en ernst van het gepleegde delict af te wegen tegen de eventueel daaruit voortvloeiende risico’s voor de samenleving. Voorts dient verweerder bij zijn beoordeling de vraag te betrekken of deze risico’s uitsluitend kunnen worden ondervangen door intrekking van de vergunning van verzoeker. Nu verzoeker in bezwaar allerlei feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, dient verweerder bij het nemen van een beslissing op bezwaar kenbaar alle betrokken belangen af te wegen. Een dergelijke concrete belangenafweging heeft bij het nemen van het besluit tot intrekking niet kunnen plaatsvinden.

7.

Het voorgaande in aanmerking genomen is niet zeker dat het besluit onverkort zal kunnen worden gehandhaafd. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dan ook toe.Het belang van verzoeker om in afwachting van de beslissing op bezwaar ontzien te blijven van mogelijke onomkeerbare gevolgen van de intrekking van zijn vergunning is zwaarwegend. Dit geldt te meer nu verweerder niet duidelijk heeft kunnen maken waarom schorsing van het intrekkingsbesluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar op onoverkomelijke bezwaren zou stuiten.

8.

De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten in verband met de behandeling van het verzoek. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, tegen € 472,- per punt).

Beslissing

De voorzieningenrechter:

- schorst het besluit van 15 juli 2013 tot intrekking van de vergunning van

verzoeker voor het verrichten van taxivervoer tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,- te betalen aan verzoeker;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan verzoeker te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in aanwezigheid van mr. B.S. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2013.

w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. B.S. Jansen