College van Beroep voor het bedrijfsleven, 16-10-2013, ECLI:NL:CBB:2013:194, AWB 12/1068 AWB 12/1069
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 16-10-2013, ECLI:NL:CBB:2013:194, AWB 12/1068 AWB 12/1069
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 16 oktober 2013
- Datum publicatie
- 18 oktober 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2013:194
- Zaaknummer
- AWB 12/1068 AWB 12/1069
Inhoudsindicatie
Verzoek om herziening. Onredelijk laat.
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 12/1068 en 12/106916 oktober 2013
50002
Uitspraak op de verzoeken van:
[verzoeker 1] , te [woonplaats],
[verzoeker 2] , te [woonplaats],
[verzoeker 3] , te [woonplaats],
[verzoeker 4] , te [woonplaats],
[verzoeker 5] , te [woonplaats],
[verzoeker 6] , te [woonplaats],
[verzoeker 7] , te [woonplaats],
hierna gezamenlijk aan te duiden als verzoekers.
De verzoeken hebben betrekking op de uitspraak van het College van 25 april 2012, met kenmerk AWB 09/926 t/m 09/932 (uitspraak 1), in het geschil tussen verzoekers en de staatssecretaris van Economische Zaken (de staatssecretaris), en op de uitspraak van het College van 25 april 2012, met kenmerk AWB 09/933 t/m 09/939 (uitspraak 2), in het geschil tussen verzoekers en het Productschap Vee en Vlees (het productschap).
Gemachtigde van verzoekers: mr. L.J.L. Heukels.
Gemachtigde van de staatssecretaris: bc. R. Weltevreden.
Gemachtigde van het productschap: mr. B.M.J. Kloppenburg.
1 Het procesverloop
Bij brief van 14 november 2012 hebben verzoekers het College verzocht om bovenvermelde uitspraken van 25 april 2012 (de uitspraken) te herzien, te herstellen dan wel daarvan terug te komen.
Bij de uitspraken heeft het College de beroepen van verzoekers tegen de besluiten van de staatssecretaris en het productschap van onderscheidenlijk 19 juni 2009 en 26 juni 2009 ongegrond verklaard.
De staatssecretaris en het productschap hebben gereageerd op de verzoeken.
Verzoekers hebben hun standpunten schriftelijk nader toegelicht.
Ter zitting van 4 september 2013 zijn partijen, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, gehoord over de verzoeken.
2 De beoordeling van de verzoeken
Voor de voorgeschiedenis van de onderhavige zaken verwijst het College naar de uitspraken.
Blijkens het verhandelde ter zitting beogen verzoekers met hun verzoeken dat de uitspraken worden herzien, dan wel vervallen worden verklaard en worden vervangen door uitspraken die zijn gebaseerd op correcte feiten, dan wel dat de feitelijke onjuistheden in de uitspraken worden gerectificeerd. Aan deze verzoeken leggen zij – samengevat weergegeven – ten grondslag dat, anders dan in de uitspraken staat weergegeven, zij hebben verzocht om een contraonderzoek, in ieder geval vanaf september 2006 tot aan 14 december 2006. Deze verzoeken bleven in stand tot en met 26 maart 2010. Pas vanaf dat moment hebben verzoekers hun verzoek om een contraonderzoek nader gespecificeerd. Op geen enkel moment hebben verzoekers ervoor gekozen geen contraonderzoek te laten verrichten. Men kan zich – aldus verzoekers – afvragen of het College bepaalde stukken over het hoofd heeft gezien, niet heeft gelezen, of terzijde heeft gelegd. De uitspraken waren op dit punt volledig onverwacht; er was sprake van verrassingsuitspraken.
Verder heeft het College de verklaring van de deskundige, professor Nielen, over het inzake contaminatie gehouden experiment gemuteerd. Volgens uitspraak 1 zou professor Nielen op de zitting bij het College hebben verklaard dat het bij het experiment gebruikte scheerapparaat met de mond is schoongeblazen. Echter, tegenover de rechter-commissaris van de rechtbank te Zutphen heeft professor Nielen op 9 september 2010 verklaard dat dit met perslucht is geschied. Het is een feit van algemene bekendheid dat het een zeer groot verschil maakt of met perslucht dan wel met de mond wordt geblazen. Met de mond schoonblazen is bepaald niet wetenschappelijk. Professor Nielen heeft ook te kennen gegeven dat hij zich niet kan voorstellen dat hij bij het College iets anders heeft verklaard dan bij de rechter-commissaris. Het heeft er dus alles van weg dat het College de stukken van professor Nielen niet heeft gelezen. Ook in dit opzicht waren de uitspraken verrassingsuitspraken.
Verzoekers hebben betoogd dat het College artikel 8:88 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ruim kan uitleggen, in die zin dat de totaal onverwachte onjuiste feitelijke grondslag van de uitspraken wordt gezien als een novum. Dat het College stukken niet of op onjuiste wijze heeft weergegeven in zijn uitspraken, is een feit van vóór de datum van de uitspraak, in de zin van vóór het tijdstip waarop de beslissing in het openbaar is uitgesproken.
Voorts is naar de mening van verzoekers sprake van fundamentele gebreken die strijd opleveren met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, en krachtens jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens hersteld dienen te worden. Dit impliceert dat artikel 8:88 Awb op verdragsconforme wijze behoort te worden uitgelegd en toegepast.
Het College kan naar de mening van verzoekers ten slotte ambtshalve de evident onjuiste weergave van de verklaring van de deskundige en het buiten beschouwing laten van duidelijke verzoeken om een contraonderzoek, herstellen dan wel de uitspraken vanwege die essentiële onjuistheden vervallen verklaren en vervangen door correcte uitspraken.
De staatssecretaris en het productschap stellen zich primair op het standpunt dat verzoekers hun verzoek om herziening onredelijk laat hebben gedaan. De uitspraken zijn immers in het openbaar uitgesproken en aan verzoekers toegestuurd op 25 april 2012. De door verzoekers gestelde feitelijke onjuistheden in de uitspraken hadden reeds aanstonds door hen kunnen worden geconstateerd. Verzoekers hadden derhalve een verzoek om herziening op grond van artikel 8:88 (oud) Awb veel eerder dan eerst bij brief van 14 november 2012 kunnen indienen.
Subsidiair stellen de staatssecretaris en het productschap zich op het standpunt dat de gronden waarop verzoekers de onderhavige verzoeken hebben gebaseerd, geen feiten of omstandigheden betreffen in de betekenis van artikel 8:88 Awb (oud).
Meer subsidiair menen de staatssecretaris en het productschap dat de aangevoerde feiten niet tot een andere uitspraak kunnen leiden. Verzoekers hebben in beroep enkel de haarmonsters, doch niet tevens de oog- en urinemonsters en de forensische monsters aan de orde gesteld. Derhalve moet als vaststaand worden aangenomen dat deze laatste monsters salmeterol bevatten. Dat was reeds voldoende om verzoekers uit te sluiten van rundveebetalingen en hun bedrijfstoeslag met 100% te korten. Wat betreft de haarmonsters, stellen de staatssecretaris en het productschap zich op het standpunt dat de wijze van schoonblazen (met de mond of met perslucht) een punt van ondergeschikt belang is.Het experiment laat zien dat de kans op contaminatie van haarmonsters nihil is. Verzoekers hebben geen concreet onderzoek tegenover het experiment gesteld, waaruit blijkt dat contaminatie mogelijk is. Voor een dergelijk onderzoek waren zij niet afhankelijk van het beschikbaar stellen van de gegevens van het door professor Nielen beschreven experiment. Daarbij komt dat op elk bedrijf ten minste één niet gecontamineerd, op salmeterol positief getest monster moet zijn genomen. Een dergelijk monster moet immers salmeterol bevatten om de andere haarmonsters te kunnen contamineren. Eén niet gecontamineerd positief monster is reeds voldoende om de desbetreffende verzoekers uit te sluiten van rundveebetalingen en hun bedrijfstoeslag met 100% te korten. Het betoog van verzoekers kan dus niet leiden tot een ander besluit.
De staatssecretaris heeft voorts te kennen gegeven dat verzoekers nooit concreet hebben gevraagd om een contraonderzoek. Uit het proces-verbaal van de hoorzitting bij het productschap blijkt dat verzoekers in verband met het contaminatiedebat bewust hebben afgezien van een contraonderzoek.
Voor zover verzoekers hebben beoogd herziening te vragen, als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, Awb (oud), gelezen in samenhang met artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (oud), overweegt het College als volgt.
Met betrekking tot de beoordeling van de vraag of de verzoeken om herziening binnen een redelijke termijn zijn ingediend sluit het College aan bij de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2011, 201006815/1, onder meer gepubliceerd in AB 2011/115). Volgens deze jurisprudentie mag een verzoek om herziening niet onredelijk laat worden ingediend.
Het College is met de staatssecretaris en het productschap van oordeel dat de verzoeken om herziening onredelijk laat zijn ingediend. De uitspraken waarvan herziening wordt verzocht, zijn gewezen en verzonden op 25 april 2012. De onderhavige verzoeken zijn op 15 november 2012 – en dus meer dan een half jaar na de uitspraken – bij het College ingekomen. Ter zitting hebben verzoekers naar voren gebracht dat zij ter voorbereiding van hun verzoek veel hebben moeten uitzoeken – ook in verband met de over deze zaak lopende civiele procedure tegen de Staat en het in dat kader horen van getuigen – en dat daarmee veel tijd gemoeid is geweest. Verzoekers wensten daarbij de nodige voorzichtigheid en zorgvuldigheid te betrachten.
Het College ziet hierin evenwel geen grond die kan rechtvaardigen dat verzoekers meer dan een half jaar met hun verzoeken hebben gewacht. Naar het oordeel van het College hadden de gronden waarop verzoekers zich beroepen – de vermeende feitelijke onjuistheden in de uitspraken – hun reeds aanstonds bij lezing daarvan duidelijk kunnen zijn. Het College neemt in dit verband in aanmerking dat het belang van de rechtszekerheid vordert dat met het inroepen van het buitengewone rechtsmiddel van herziening niet nodeloos wordt getalmd. Tevens dient in aanmerking te worden genomen dat argumenten als door verzoekers aangevoerd, in geval van een te late indiening van een beroep geen grond zouden kunnen vormen de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. In geen geval kan aanleiding worden gevonden voor het passeren van het fundamentele procedurele vereiste van het indienen van een verzoek om herziening binnen een redelijke termijn.
De verzoeken om herziening zullen derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard. Het College komt daarom niet toe aan hetgeen verzoekers hebben aangevoerd over de reikwijdte en toepasselijkheid van artikel 8:88 (oud) Awb en de door hen in dat kader bepleite verdragsconforme uitleg van dit artikel.
Voor zover verzoekers met hun verzoeken meer of anders hebben beoogd dan een herziening van de uitspraken op grond van artikel 8:88 (oud) Awb, overweegt het College dat geen grond aanwezig is te achten, die een rechtvaardiging kan vormen om de rechtsgeldigheid van de uitspraken buiten het door de Awb gestelde kader ter discussie te stellen.
3 De beslissing
Het College verklaart de verzoeken om herziening niet-ontvankelijk en wijst de verzoeken voor het overige af.
Aldus gewezen door mr. R.F.B. van Zutphen, mr. C.J. Waterbolk en mr. H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Veen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013.
w.g. R.F.B. van Zutphen w.g. M.J. van Veen