Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 27-01-2011, BP5140, AWB 09/488 AWB 09/489

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 27-01-2011, BP5140, AWB 09/488 AWB 09/489

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
27 januari 2011
Datum publicatie
21 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:CBB:2011:BP5140
Zaaknummer
AWB 09/488 AWB 09/489
Relevante informatie
Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen [Tekst geldig vanaf 01-01-2022]

Inhoudsindicatie

Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie volksverzekeringen

Overschrijden beslistermijn geen aanleiding voor gegrond beroep

Correctie en boete in het kader van S&O-verklaringen

Onvoldoende projectadministratie

Hetgeen appellant heeft aangevoerd is onvoldoende concreet

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 09/488 en AWB 09/489 27 januari 2011

27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie volksverzekeringen

Uitspraak in de zaken van:

[appellante sub 1],

[appellante sub 2],

(hierna ook: appellanten)

gemachtigde: [directeur van appellanten],

tegen

de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,

gemachtigde: mr. ing. R.J.J. Wijnands en E.H. van Mulligen, werkzaam bij AgentschapNL (voorheen: SenterNovem).

1. De procedure

Appellanten hebben bij brieven van 27 maart 2009, bij het College binnengekomen op 30 maart 2009, beroep ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 24 februari 2009.

Bij deze besluiten heeft verweerder ongegrond verklaard de bezwaren van appellanten tegen twee besluiten van 15 december 2008 tot correctie van S&O-verklaringen als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en tot oplegging van boetes ter hoogte van respectievelijk € 200,- aan appellante sub 1 en

€ 400,- aan appellante sub 2.

Bij brieven van 2 april 2009 en 24 april 2009 hebben appellanten enkele nadere stukken overgelegd en de gronden van het beroep aangevuld.

Bij brieven van 29 mei 2009 heeft verweerder op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Op 16 december 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellanten en verweerder werden door hun gemachtigden vertegenwoordigd.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: Wva) luidde, ten tijde en voor zover hier van belang, als volgt:

“Artikel 23

1. Onze Minister van Economische Zaken verstrekt aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een periode van een kalenderjaar speur- en ontwikkelingswerk te verrichten, op zijn aanvraag op de voet van artikel 22 een S&O-verklaring.

Artikel 24

1. De S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven, houdt over de periode vermeld in de verklaring een overeenkomstig bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken vast te stellen regels ingerichte administratie bij omtrent de aard, de inhoud, de omvang en de voortgang van het werk dat in de verklaring is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk.

Artikel 25

3. Onze Minister van Economische Zaken kan, indien blijkt dat de in artikel 24, eerste lid, bedoelde administratie niet voldoet aan het bij of krachtens dat artikel bepaalde aan de S&O-inhoudingsplichtige een correctie-S&O-verklaring afgeven tot een omvang waarvan onvoldoende aannemelijk is dat speur- en ontwikkelingswerk zoals opgenomen in de S&O-verklaring, is verricht.

Artikel 26

1. Bij overtreding van het bij of krachtens artikel 24, eerste lid, bepaalde of indien sprake is van het geval bedoeld in artikel 25, tweede lid, onderdeel a, kan Onze Minister van Economische Zaken aan de S&O-inhoudingsplichtige een bestuurlijke boete opleggen ter hoogte van maximaal € 100.000, of, wanneer dat meer is, 20% van het in de S&O-verklaring als afdrachtvermindering vastgestelde bedrag.”

De Uitvoeringsregeling S&O-afdrachtvermindering (hierna: Uitvoeringsregeling) luidde, voor zover hier van belang, als volgt:

“Artikel 2

De S&O-inhoudingsplichtige of S&O-belastingplichtige die speur- en ontwikkelingswerk verricht waarvoor hij beschikt over een S&O-verklaring voert gedurende de periode waarop de S&O-verklaring betrekking heeft een zodanige administratie dat daaruit op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden:

a. de aard en inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk;

(…).”

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 14 november 2007 heeft een controlebezoek plaatsgevonden bij appellanten met betrekking tot de aanvaardbaarheid van twee S&O-verklaringen over het jaar 2006. Op 20 november 2007 heeft een aanvullend controlebezoek plaatsgevonden bij appellanten. Van deze controlebezoeken zijn een op 28 april 2008 respectievelijk 4 april 2008 gedateerd Rapport Controle WBSO opgemaakt. In deze rapporten is onder meer geconcludeerd dat de S&O-administraties omtrent aard, inhoud en voortgang van de S&O-projecten niet aanwezig zijn.

- Bij besluiten van 15 december 2008 heeft verweerder appellanten meegedeeld dat over het jaar 2006 correctie-S&O-verklaringen worden afgegeven en dat boetes van respectievelijk € 200,- en € 400,- worden opgelegd.

- Tegen deze besluiten hebben appellanten bij brieven van 12 januari 2009, door verweerder ontvangen op 13 januari 2009, bezwaar gemaakt.

- Op 4 februari 2009 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.

- Vervolgens heeft verweerder op 24 februari 2009 de bestreden besluiten genomen.

- Blijkens een telefoonnotitie, opgesteld door [medewerker van verweerder], werkzaam bij SenterNovem, heeft op 25 maart 2009 een telefoongesprek plaatsgevonden tussen de gemachtigde van appellanten en eerstgenoemde, waarin door eerstgenoemde wordt meegedeeld dat de bestreden besluiten retour zijn ontvangen van de post en waarin hij vraagt wat het goede adres is. De gemachtigde van appellanten geeft aan dat dit [adres] te [plaats] is, waarop [medewerker van verweerder] zegt de bestreden besluiten naar dat adres te zullen toezenden.

- Bij brief van 25 maart 2009 heeft verweerder de op 24 februari 2009 verzonden en wegens onbestelbaarheid retour ontvangen bestreden besluiten verzonden naar het adres [adres] te [plaats].

3. De bestreden besluiten en het nadere standpunt van verweerder

Bij de bestreden besluiten heeft verweerder appellanten meegedeeld dat de bezwaarschriften ongegrond zijn en dat de besluiten van 15 december 2008 niet zullen worden herzien. Volgens verweerder kan uit de door appellanten overgelegde gegevens niet de aard, inhoud en voortgang van de S&O-werkzaamheden worden afgeleid. Het door appellanten overgelegde overzicht geeft slechts een summier overzicht van de verrichte werkzaamheden en biedt volstrekt onvoldoende inzicht in de aard, inhoud en voortgang van de eigen S&O-werkzaamheden, aldus verweerder. Voorts hebben appellanten een aantal ordners verstrekt waarin zich informatiemateriaal van derden, folders en

TNO-onderzoeken bevonden. Uit de verstrekte informatie, ook tijdens het tweede bezoek op 20 november 2007, kon op geen enkele wijze worden afgeleid dat appellanten eigen S&O-werkzaamheden hebben verricht, laat staan dat er op een eenvoudige en duidelijke wijze inzicht werd gegeven in de aard, inhoud en voortgang van de gestelde S&O-werkzaamheden. Het blijft volgens verweerder onduidelijk welke werkzaamheden zijn verricht en van welke technische knelpunten en oplossingsrichtingen sprake was.

In de verweerschriften heeft verweerder daaraan toegevoegd dat de vertraging die is opgetreden bij de bekendmaking van de op 24 februari 2009 genomen beschikkingen niet tot gevolg heeft dat de bezwaren van rechtswege worden gehonoreerd. Het systeem van de “lex silencio positivo” is wel bekend in een beperkt aantal regelingen, maar is volgens verweerder niet van toepassing op een bezwaarschrift dat is ingediend tegen een beschikking op grond van de Wva. Er is gebruik gemaakt van een postbusnummer dat niet meer bij appellanten in gebruik was en het had in de rede gelegen om de beslissingen op bezwaar naar het in de bezwaarfase gebruikte vestigingsadres van appellanten te zenden. Appellanten zijn echter op geen enkele wijze in hun belangen geschaad.

Ter zitting heeft verweerder nog opgemerkt dat uit de door appellanten overgelegde stukken niet kon worden afgeleid welke werkzaamheden door appellanten zelf waren verricht en welke voortgang in het project zat. Een urenregistratie alleen is volgens verweerder daarvoor onvoldoende, omdat het gaat om de aard, inhoud en voortgang van de werkzaamheden. Verweerder heeft daarom niet kunnen vaststellen dat sprake was van speur- en ontwikkelingswerk.

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat de beschikkingen pas op 25 maart 2009 aan hen zijn verstuurd en de dag erna zijn ontvangen, waarmee de wettelijk vastgestelde beslistermijn van zes weken ruimschoots is overschreden. Om die reden dienen hun bezwaren gegrond te worden verklaard. Appellanten menen dat hen geen enkele blaam treft voor de eerdere verzending naar het verkeerde adres.

Ter zitting hebben appellanten voorts, in aansluiting op hun bezwaarschriften, betoogd dat zij ervan uit mochten gaan dat alles in orde was, omdat zij over het jaar 2004 het predikaat “uitstekend” hadden gekregen en sindsdien de wijze van administreren niet is aangepast. Bovendien hebben zij alle gevraagde gegevens overgelegd en zijn ook alle stukken van het project tijdens het onderzoek aanwezig en ter beschikking geweest. Verweerder heeft toen niet aangegeven welke stukken nog nodig waren, aldus appellanten.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College dient de vraag te beantwoorden of de bestreden besluiten, waarbij de besluiten van 15 december 2008 tot afgifte van correctie-S&O-verklaringen en oplegging van boetes van respectievelijk € 200,- en € 400,- na bezwaar zijn gehandhaafd, in rechte stand kunnen houden.

5.2 Ter beantwoording van deze vraag overweegt het College in de eerste plaats dat geen wettelijk voorschrift valt aan te wijzen waarin is bepaald dat een beslissing op bezwaar niet in stand kan blijven om de enkele reden dat deze beslissing buiten de daartoe gestelde termijn zou zijn genomen. Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat verweerder niet tijdig op hun bezwaren heeft beslist, kan dit enkele feit dan ook niet leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten. Voor appellanten bestond in dat geval de mogelijkheid beroep in te stellen tegen het door verweerder niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar. Van deze mogelijkheid hebben zij echter geen gebruik gemaakt.

5.3 Voorts overweegt het College dat verweerder zich sinds het eerste controlebezoek van 14 november 2007 op het standpunt heeft gesteld dat de door appellanten overgelegde en beschikbaar gestelde gegevens onvoldoende waren om vast te stellen of sprake was van speur- en ontwikkelingswerk. Appellanten hebben zich bij herhaling op het standpunt gesteld dat alle gegevens waren overgelegd, dat deze gegevens wél voldoende waren en dat verweerder niet heeft aangegeven welke gegevens nodig waren. In de bestreden besluiten heeft verweerder in reactie op de bezwaren van appellanten gemotiveerd en gedetailleerd aangegeven waarom naar zijn mening die gegevens onvoldoende waren.

Naar het oordeel van het College ligt het op de weg van appellanten om met (een verwijzing naar) concrete stukken te komen waaruit de onjuistheid van het gemotiveerde standpunt van verweerder zou volgen. Het gaat immers om de vraag of de door appellanten beschikbaar gestelde gegevens voldoende zijn om vast te stellen of sprake is van speur- en ontwikkelingswerk. Als appellanten, anders dan verweerder, van mening zijn dat deze gegevens voldoende zijn, dan is het aan hen om in beroep concreet aan te geven uit welke gegevens dat dan blijkt. Het College constateert dat appellanten dit hebben nagelaten en zich - net als in de primaire fase en in bezwaar - hebben beperkt tot het algemene en niet concreet toegelichte en onderbouwde standpunt dat zij alle gegevens aan verweerder ter beschikking hebben gesteld. Aangezien appellanten in het kader van het speur- en ontwikkelingswerk een duidelijke en eenvoudig te controleren administratie dienen bij te houden, ligt het in de rede dat in ieder geval zij zelf in beroep met concrete stukken kunnen onderbouwen dat, in tegenstelling tot hetgeen verweerder heeft betoogd, sprake is van speur- en ontwikkelingswerk.

Dat appellanten over 2004 blijkbaar wel een goedgekeurde S&O-administratie hebben overgelegd doet aan het voorgaande niet af, aangezien elke aanvraag om een S&O-verklaring op zichzelf staat en om die reden op zichzelf wordt beoordeeld. Aan de afgifte van een eerdere S&O-verklaring komt dan ook niet de betekenis toe die appellanten daaraan hechten.

5.4 Gelet op het vorenstaande ziet het College geen grond voor het oordeel dat de bestreden correctie-S&O-verklaringen in rechte geen stand kunnen houden. Hetzelfde geldt voor de opgelegde boetes, waartegen appellanten overigens geen grieven hebben ingebracht.

5.5 De beroepen zijn ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

6. De beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. E. Dijt, mr. E.R. Eggeraat en mr. W.A.J. van Lierop, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2011.

w.g. E. Dijt w.g. P.H. Broier